ECLI:NL:CRVB:2020:680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
18-830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over Luxemburgse bankrekening en stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch. Appellante, die eerder bijstand ontving samen met haar ex-partner, heeft meerdere keren bijstand aangevraagd, maar deze aanvragen zijn steeds afgewezen vanwege onvoldoende informatie over een bankrekening in Luxemburg en de herkomst van stortingen op haar bankrekening. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en de Luxemburgse bankrekening. Ondanks dat appellante verklaringen van haar zoon en moeder heeft overgelegd, zijn deze niet verifieerbaar en bieden ze geen inzicht in haar levensonderhoud. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het college niet kon vaststellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd, en de aanvragen om bijstand zijn afgewezen.

Uitspraak

18.830 PW, 18/6460 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 2 januari 2018, 17/2309 (aangevallen uitspraak 1), en 8 november 2018, 18/2221 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar en haar zoon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met X. Op 22 mei 1990 zijn zij gescheiden. Na de scheiding hebben appellante en X nog wel gedurende periodes samengewoond en gezamenlijk bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 juni 2004 heeft het college de bijstand van appellante en X beëindigd, op de grond dat X weigerde inlichtingen te verstrekken over een bankrekening bij de Kredietbank in Luxemburg, die appellante en X sinds 1994 op hun naam hadden staan, en weigerde mee te werken aan een onderzoek naar deze bankrekening. De bankrekening zou in 1994 een positief saldo hebben van fl. 45.708,82. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.2.
Op 15 juni 2004 en 21 februari 2006 hebben appellante en X opnieuw gezamenlijk bijstand aangevraagd. Beide aanvragen heeft het college buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellante en X niet de gevraagde bankafschriften van de bankrekening in Luxemburg hebben overgelegd.
1.3.
Op zowel 28 februari 2013 als 5 februari 2016 heeft appellante bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Deze aanvragen heeft het college respectievelijk afgewezen en buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om gegevens van de kennelijk op haar naam staande bankrekening in Luxemburg aan te leveren.
1.4.
Op 22 december 2016 heeft appellante wederom bijstand aangevraagd (eerste aanvraag). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college bij brief van 19 januari 2017 appellante verzocht om nadere bewijsstukken over te leggen, waaronder bankafschriften van de Luxemburgse bankrekening, verifieerbare bewijsstukken over de herkomst van vier contante stortingen op haar bankrekening in de periode van 1 september 2016 tot en met 2 december 2016 en deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt waarvan appellante vanaf 1 juni 2004 tot dan toe heeft geleefd. Bij brief van 27 maart 2017 heeft appellante toegelicht dat zij nimmer bekend is geweest met een door X te Luxemburg aangehouden bankrekening. Tevens heeft appellante twee schriftelijke verklaringen ingeleverd, gedateerd 28 januari 2017, afkomstig van haar zoon en haar moeder.
1.5.
Bij besluit van 3 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de eerste aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante wederom geen volledig inzicht heeft verschaft in de gang van zaken rondom de bankrekening in Luxemburg en in haar financiële situatie, zodat niet duidelijk is wat de omvang van het vermogen en de inkomsten was. Tevens is onduidelijk gebleven hoe appellante in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft weliswaar twee verklaringen overgelegd van haar zoon en haar moeder, maar deze verklaringen en de daarin genoemde bedragen kunnen niet worden geverifieerd. Hierdoor is het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.6.
Op 5 februari 2018 heeft appellante andermaal bijstand aangevraagd (tweede aanvraag). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college bij brief van 23 februari 2018 appellante verzocht om nadere bewijsstukken over te leggen, waaronder bankafschriften van de Luxemburgse bankrekening, bankafschriften van haar bankrekening, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van vier contante stortingen op haar bankrekening in de periode van 2 oktober 2017 tot en met 29 december 2017 en deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt waarvan appellante vanaf 1 juli 2017 tot dan toe heeft geleefd. Bij brieven van 28 februari 2018 en 16 maart 2018 heeft appellante toegelicht dat haar zoon de geldbedragen op haar rekening heeft gestort. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een schriftelijke verklaring overgelegd van haar zoon van 31 januari 2018. Voorts heeft appellante nogmaals te kennen gegeven dat zij geen gegevens kan verstrekken over de Luxemburgse bankrekening, aangezien zij nooit enige bemoeienis met of wetenschap van deze rekening heeft gehad.
1.7.
Bij besluit van 29 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
21 augustus 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de tweede aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende met verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 1 juli 2017 tot en met 29 maart 2018. De verklaring van de zoon van appellante is hiervoor onvoldoende. Daarnaast is nog steeds onduidelijk waar het geld op de Luxemburgse bankrekening is gebleven. Het is aan appellante om hierover nadere inlichtingen te verstrekken. Het vermogen is namelijk van belang voor de vraag of appellante verantwoord heeft ingeteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in geval van de eerste aanvraag de te beoordelen periode loopt van 22 december 2016 tot en met 3 april 2017 en in geval van de tweede aanvraag van 17 januari 2018 tot en met 29 maart 2018.
4.2.
Het gaat in beide gedingen om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellante aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze zij in de periode voorafgaand aan de aanvragen om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante betwist dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de bankrekening in Luxemburg en de contante stortingen. Zij heeft de informatie die zij kon geven, overgelegd.
Bankrekening Luxemburg
4.4.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.5.
Appellante heeft ten tijde van de aanvragen van 22 december 2016 en 5 februari 2018 nog steeds geen inzicht verschaft in de gang van zaken rondom de bankrekening in Luxemburg. Hierdoor zijn de onduidelijkheden onveranderd blijven bestaan. De enkele stelling van appellante dat zij geen gegevens kan verstrekken, aangezien zij nooit enige bemoeienis met of wetenschap van deze bankrekening heeft gehad is gelet op de voorhanden gegevens onvoldoende. Gelet op 4.2 en 4.4 ligt het op de weg van appellante om zelf de benodigde informatie op te vragen bij de Kredietbank in Luxemburg.
Stortingen
4.6.
Niet in geschil is dat op 1 september 2016 € 500,-, op 27 september 2016 € 650,-, op 27 oktober 2016 € 324,68, op 2 december 2016 € 589,78, op 2 oktober 2017 € 500,-, op 30 oktober 2017 € 200,-, op 1 december 2017 € 417,79 en op 29 december 2017 € 520,- contant is gestort op de bankrekening van appellante.
4.7.
Appellante heeft ter onderbouwing van de herkomst van de stortingen twee schriftelijke verklaringen overgelegd van haar zoon van 28 januari 2017 en 31 januari 2017, alsmede een schriftelijke verklaring van haar moeder van 28 januari 2017. Zowel haar zoon als haar moeder hebben verklaard al ruim tien jaar de vaste lasten van appellante te betalen. De zoon van appellante geeft haar hiervoor maandelijks € 235,- en haar moeder € 175,-. De zoon heeft tevens verklaard dat hij de financiële administratie van appellante bijhoudt en erop toeziet dat voldoende saldo op haar bankrekening staat op de momenten dat de vaste lasten moeten worden betaald. Dat het gemiddelde van de stortingen hoger ligt dan het totaal van de bedragen in de overgelegde schriftelijke verklaringen is volgens appellante te verklaren doordat de zoon van appellante tot nu toe steeds zoveel bijlegt als nodig is om de vaste lasten te kunnen voldoen.
4.8.
Appellante heeft hiermee de in 4.2 gevraagde duidelijkheid niet verschaft. Niet valt te verifiëren dat de gestorte geldbedragen als genoemd in 4.6 afkomstig zijn van de zoon en moeder van appellante. De enkele verklaring van de zoon van appellante dat hij wisselende bedragen stort, omdat hij steeds zoveel bijlegt als nodig is om de vaste lasten te kunnen voldoen is hiervoor onvoldoende. Daar komt bij dat deze verklaring achteraf is opgesteld en bovendien afwijkt van de aanvankelijk door hem gegeven schriftelijke verklaring dat hij maandelijks € 235,- aan appellante geeft. De herkomst van de gestorte geldbedragen is hiermee onduidelijk gebleven.
Conclusie
4.9.
Nu appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de Luxemburgse bankrekening en de stortingen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij in de periodes voorafgaand aan de aanvragen in haar levensonderhoud heeft voorzien. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het college niet vaststellen of appellante in de te beoordelen periodes in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim