ECLI:NL:CRVB:2020:861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
18/1047 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant met rug- en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als algemeen medewerker/chauffeur werkte, had zich in 2012 ziek gemeld met rugklachten, waarna ook psychische klachten zijn ontstaan. Het Uwv weigerde appellant per 5 juni 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, wat in eerdere procedures in stand is gebleven. Na een melding van toegenomen klachten heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant vanaf 25 maart 2016 belastbaar was, met inachtneming van beperkingen. Het Uwv heeft vervolgens de WIA-uitkering van appellant beëindigd per 9 januari 2017, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zijn rugklachten, psychische klachten en knieklachten zijn onderschat. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen is afgewezen, omdat er geen twijfel aan de medische beoordeling bestond.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,- en het griffierecht van € 172,- vergoedt. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.1047 WIA

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 februari 2018, 17/5234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als algemeen medewerker/chauffeur voor gemiddeld 36 uur per week. In 2012 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Daarna zijn psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant geweigerd hem per 5 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Dit besluit is in beroep en hoger beroep in stand gelaten.
1.2.
In verband met een melding van toegenomen klachten heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant tijdens de periode van december 2015 tot 25 maart 2016 niet volledig beschikbaar was voor arbeid. Vanaf
25 maart 2016 is appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die de arts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 20,28% berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2016 appellant met ingang van 15 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij een ander besluit van 8 november 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 9 januari 2017 beëindigd, omdat hij met ingang van 9 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit laatste besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 maart 2017 geconcludeerd dat er vanuit medisch oogpunt geen noodzaak is om te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Vervolgens is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, blijkens een rapport van 12 april 2017, op basis van een aantal nieuw geselecteerde functies alsnog tot de conclusie gekomen dat rekening houdend met een uitlooptermijn appellant per toekomstige datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden. Tot die datum blijft sprake van een doorlopende WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 18 april 2017 heeft het Uwv appellant van het voornemen tot wijziging van het besluit van 8 november 2016 in kennis gesteld. Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
8 november 2016 gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant tot 17 augustus 2017 recht heeft op een WIA-uitkering en besloten dat vanaf 17 augustus 2017 deze uitkering beëindigd wordt.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning informatie van
GZ-psycholoog T. Gelderblom ingezonden. Het Uwv heeft in reactie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2017 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen in de FML in voldoende mate rekening hebben gehouden met de chronische rugafwijkingen en stemmingsstoornis van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de GZ-psycholoog Gelderblom zorgvuldig meegewogen. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn rugklachten niet langdurig kan zitten, dat hij continue moet staan en dat om deze redenen een afwisseling in houding noodzakelijk is. Voorts heeft hij onder verwijzing naar de informatie van GZ-psycholoog Gelderblom aangevoerd dat hij psychisch meer beperkt is dan is aangenomen. Appellant is verder van mening dat zijn knieklachten zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd van een radioloog, orthopedisch chirurg en arts assistent in opleiding orthopedie. De functie samensteller met SBC-code 271130 is volgens appellant voor hem niet geschikt. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft op het hogerberoepschrift gereageerd met verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart en 24 oktober 2017 en 28 oktober 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één functie laten vervallen, de functie samensteller met SBC-code 271130. De vier overgebleven functies heeft de arbeidsdeskundige wel geschikt geacht voor appellant. Op basis van de drie functies samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) met de hoogste lonen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is gebleven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 17 augustus 2017 heeft beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant.
4.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn rugklachten zijn onderschat en dat ten onrechte geen beperking is aangenomen op item 5.9 (afwisseling van houding). De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten de aanwezigheid van chronische rugafwijkingen onderkend en daarvoor zijn onder andere beperkingen op de items 5.2 (zitten tijdens het werk), 5.3 (staan) en 5.4 (staan tijdens het werk) in de FML aangenomen. De artsen hebben bij hun oordeelsvorming informatie van de revalidatiearts genoegzaam meegewogen. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht ter motivering van zijn standpunt.
4.2.2.
Het standpunt van appellant dat zijn psychische klachten zijn onderschat, wordt evenmin gevolgd. Ook de stemmingsstoornis is door de verzekeringsartsen in hun rapporten onderkend en daarvoor zijn beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 oktober 2017 gemotiveerd gereageerd op de informatie van GZ-psycholoog Gelderblom. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen kenbaar hebben gemotiveerd dat aan die informatie geen argumenten kunnen worden ontleend dat de beperkingen ten tijde van de datum in geding zijn onderschat en dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid.
4.2.3.
Appellant wordt ook niet in zijn standpunt gevolgd dat zijn knieklachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 oktober 2019 toegelicht dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van zijn behandelend artsen, radioloog, orthopedisch chirurg en arts assistent in opleiding orthopedie, geen aanleiding geeft tot een ander oordeel ten aanzien van de belastbaarheid van appellant. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.2.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Op het verzoek dat appellant ter zitting heeft gedaan om een verzekeringsarts om advies te vragen, wordt afwijzend beslist.
4.3.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 juli 2018 in samenhang met de eerder gegeven arbeidskundige toelichtingen bij de signaleringen, voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een afdoende arbeidskundige onderbouwing, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland