ECLI:NL:CRVB:2020:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
17/5847 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioenen op basis van samenlevingscontract en onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van AOW-pensioenen van appellanten, broer en zus, die beiden een AOW-pensioen voor alleenstaanden ontvingen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na onderzoek vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op basis van een samenlevingsovereenkomst. De Svb heeft daarom besloten om de AOW-pensioenen van appellanten te herzien naar die van gehuwden, met ingang van 1 januari 2017. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat er geen sprake is van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelt dat het samenlevingscontract een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding met zich meebrengt. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellanten is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de Svb correct heeft gehandeld door de AOW-pensioenen te herzien op basis van de gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

17/5847 AOW, 17/5848 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2017, 17/843 en 17/871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 april 2020
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Mr. S.M. Profijt, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en nadere gronden en stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn broer en zus. Appellante ontving vanaf 1 juni 2004 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven op het adres [adres] (woonadres). Vanaf 10 november 2008 stond ook appellant ingeschreven op het woonadres. Appellant ontving vanaf 3 maart 2014 een ouderdomspensioen op grond van de AOW, eveneens voor een alleenstaande.
1.2.
De Afdeling Handhaving van de Svb heeft een onderzoek ingesteld naar woon- en leefsituatie van appellanten. Daarbij is onder meer op 19 oktober 2016 een huisbezoek afgelegd op het woonadres, heeft een gesprek plaatsgevonden met appellanten en is een checklist ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2016. Op 4 november 2016 hebben appellanten een afschrift ingezonden van een door hen op 23 december 2011 ondertekende samenlevingsovereenkomst.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 7 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit 1), het AOW-pensioen van appellant vanaf 1 januari 2017 via een afbouwregeling herzien, zodanig dat hij vanaf 1 januari 2018 recht heeft op een (lager) AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij besluit van 9 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 2), heeft de Svb eveneens het AOW-pensioen van appellante vanaf 1 januari 2017 via de afbouwregeling herzien, zodanig dat ook zij vanaf 1 januari 2018 recht heeft op een AOW-pensioen voor een gehuwde. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en daarom als gehuwden worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning zodat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Feitelijk is sprake van eenzijdige zorg die door appellante aan appellant, die gehandicapt is, wordt verleend. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Vaststaat dat appellanten zich op grond van het in 1.2 genoemde samenlevingscontract van 23 december 2011 wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage aan de huishouding. Hieruit volgt het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, van de AOW dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. De gestelde omstandigheid dat feitelijk sprake is van eenzijdige, door appellante aan appellant verleende, zorg kan daar niet aan afdoen.
4.6.
De beroepsgrond dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld door zich eerst in beroep op het standpunt te stellen dat vanwege het samenlevingscontract sprake is van een gezamenlijke huishouding, slaagt reeds niet omdat de Svb al in de bestreden besluiten zelf heeft vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding (mede) in verband met het feit dat appellanten zich door middel van het samenlevingscontract wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage in de huishouding.
4.7.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1010 hebben appellanten aangevoerd dat sprake is van een louter zakelijke relatie tussen appellanten. Daarbij hebben zij er op gewezen dat de kantonrechter bij beschikking van 16 maart 2012 appellant onder bewind heeft gesteld en appellante tot bewindvoerder heeft benoemd.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan in de zaak die voorlag in de onder 4.7 vermelde uitspraak is voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet bepalend of wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW wordt verleend, maar is bepalend dat sprake van een samenlevingscontract als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, van de AOW. Hieruit vloeit het onweerlegbaar rechtsvermoeden voor een gezamenlijke huishouding voort. Dat appellante daarnaast tot bewindvoerder van appellant is benoemd doet aan dit rechtsvermoeden niet af.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.