ECLI:NL:CRVB:2020:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
17/6489 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde persoonsgebonden budgetten (pgb's) door zorgkantoor voor jaren 2008 tot en met 2013

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde persoonsgebonden budgetten (pgb's) door het Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. aan appellanten, die zorg ontvingen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben pgb's ontvangen voor zorg die zij hebben ingekocht bij verschillende zorgverleners. Het zorgkantoor heeft echter vastgesteld dat een deel van de bestedingen niet in overeenstemming was met de AWBZ-regelgeving, waaronder een jaarlijks uitstapje naar Euro Disney, en heeft daarom de verantwoording van de pgb's over de jaren 2008 tot en met 2013 afgekeurd.

De Raad heeft geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om de pgb's te herzien en terug te vorderen, omdat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij de pgb's op een verantwoorde manier hebben besteed. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat deze slechts ten dele de bestreden besluiten had vernietigd. De Raad heeft de besluiten van het zorgkantoor herroepen en de pgb's voor de jaren 2009 tot en met 2013 vastgesteld op lagere bedragen, waarbij ook de terugvorderingen zijn bepaald. De Raad heeft de proceskosten van de appellanten toegewezen aan het zorgkantoor.

Uitspraak

17.6489 AWBZ, 17/6490 AWBZ

Datum uitspraak: 10 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2017, 15/4883 en 15/5554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en desgevraagd – naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:426, ECLI:NL:CRVB:2018:429 en ECLI:NL:CRVB:2018:430 – een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Namens appellant 1 zijn verschenen [wettelijk vertegenwoordiger appellant 1] , zijn wettelijk vertegenwoordiger, bijgestaan door mr. Boere. Appellant 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Boere. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. C. Hartman en I. Punt.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2020. Namens appellanten is verschenen [wettelijk vertegenwoordiger appellant 1] , bijgestaan door de opvolgende gemachtigde van appellanten mr. M.A.E. Bol. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, voor zover voor deze gedingen van belang.
1.1.
Appellant 1 ( [A.] , geboren in 2002) en appellant 2 ( [B.] , geboren in 1996) zijn in verband met hun beperkingen door Bureau Jeugdzorg geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellanten ontvingen de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Zij hebben daarmee zorg ingekocht bij Stichting [stichting X.] ( [X] ), [zorgverlener Y] ( [Y] ) en bij [naam zorgverlener Z] . [Z] was bestuurder van [X] en handelde tevens onder de naam van haar eenmanszaak [zorgverlener Y] .
2008/2009 tot en met 2012 beide appellanten
1.2.
Het zorgkantoor heeft appellanten op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) van 5 maart 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 9 juli 2008 (appellant 2) tot en met 2012 jaarlijks een pgb verleend. Het zorgkantoor heeft na afloop van de subsidiejaren 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 2008 (appellant 2) tot en met 2012 de pgb’s vastgesteld overeenkomstig de verlening.
2013 appellant 1
1.3.
Voor het jaar 2013 heeft het zorgkantoor aan appellant op grond van de Rsa een pgb verleend van in totaal € 20.686,79.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 15.110,30 en een bedrag van € 5.576,49 teruggevorderd.
2013 appellant 2
1.5.
Voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 8 juli 2013 heeft het zorgkantoor aan appellant bij besluit van 7 december 2012 op grond van de Rsa een pgb verleend van € 9.590,33.
1.6.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor de periode genoemd in 1.5 vastgesteld op € 2.893,85 en een bedrag van € 6.696,48 van appellant teruggevorderd.
Beide appellanten
1.7.
Het zorgkantoor heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 20 januari 2014 de hiervoor genoemde vaststellingsbesluiten voor de jaren 2009 onderscheidenlijk 2008 tot en met 2012 gewijzigd en de verantwoordingen over het eerste halfjaar van 2013 alsnog afgekeurd voor zover het gaat om de bestedingen van de pgb’s voor betaling van zorg verleend door [X] of [Y] . Het zorgkantoor heeft over die jaren een bedrag teruggevorderd van € 62.300,- van appellant 1 en van € 122.780,- van appellant 2. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het hen betreffende besluit van 20 januari 2014.
1.8.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 3 augustus 2015 het bezwaar van appellant 1 tegen het hem betreffende besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Bij afzonderlijk besluit van 3 augustus 2015 heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant 2 tegen het hem betreffende besluit van 20 januari 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en het afgekeurde en teruggevorderde bedrag teruggebracht tot € 14.880,- (lees: € 104.880,-) (bestreden besluit 2). Het zorgkantoor heeft aan beide besluiten onder meer ten grondslag gelegd dat de pgb’s werden besteed aan activiteiten die niet zijn aan te merken als kwalitatief verantwoorde AWBZ-zorg, zoals een jaarlijks bezoek aan Euro Disney in Parijs. Verder kloppen de facturen niet met de betalingen en zijn appellanten ook na 1 januari 2012 doorgegaan met het contant betalen van de facturen, terwijl dat met ingang van die datum niet langer was toegestaan en appellanten daarover zijn geïnformeerd. Het zorgkantoor heeft zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellanten.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten gedeeltelijk vernietigd en voor dat vernietigde gedeelte zelf in de zaak voorzien. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover nu nog van belang – het volgende geoordeeld. Het zorgkantoor was op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd de vaststellingsbesluiten voor 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 2008 (appellant 2) tot en met 2012 te wijzigen. Het zorgkantoor was daarmee bevoegd om onverschuldigd betaald pgb terug te vorderen. Wat appellanten hebben aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat het zorgkantoor niet redelijkerwijs tot wijziging van de vaststellingen en tot de terugvorderingen heeft kunnen overgaan.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitspraken van de Raad van 14 februari 2018, 11 juli 2018 en 28 oktober 2018
Op 14 februari 2018, 11 juli 2018 en 24 oktober 2018 heeft de Raad uitspraak gedaan in zaken die met deze zaken vergelijkbaar zijn (ECLI:NL:CRVB:2018:426, ECLI:NL:CRVB:2018:429, ECLI:NL:CRVB:2018:430, ECLI:NL:CRVB:2018:2101 en ECLI:NL:CRVB:2018:3287). De Raad volstaat thans met de verwijzing naar die uitspraken.
4.2.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van deze uitspraken de Raad in oktober 2018 meegedeeld alle appellanten in vergelijkbare zaken een schikkingsvoorstel te zullen doen. Het zorgkantoor heeft appellanten op 10 juli 2019 een schikkingsvoorstel gedaan.
4.3.
Ter nadere zitting heeft het zorgkantoor zijn standpunt dat ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten 1 en 2 niet langer gehandhaafd en het schikkingsvoorstel daarvoor in de plaats gesteld. Daarmee moet de berekening in het schikkingsvoorstel worden beschouwd als de nadere motivering van de bestreden besluiten. Het nadere standpunt houdt in dat het zorgkantoor overgaat tot herziening van de subsidievaststellingen voor de jaren 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 2008 (appellant 2) tot en met 2013. Het zorgkantoor heeft de (nadere) vaststellingen voor die jaren aangepast en het totaalbedrag van de terugvordering bij appellant 1 vastgesteld op € 35.533,35 en bij appellant 2 op € 55.864,65.
4.4.
Het zorgkantoor heeft bij de nu voorliggende wijzigingen van de eerdere vaststelling en de terugvordering over de jaren tot en met 2012 twee elementen in aanmerking genomen. Een jaarlijks uitstapje van beide appellanten naar Euro Disney die uit de pgb’s zijn betaald en voor beide appellanten in diverse jaren een verschil van 30% of meer tussen het in het betreffende jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag. Voor het jaar 2013 heeft het zorgkantoor de pgb’s lager vastgesteld dan het verleende bedrag met terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.
De budgetjaren 2008 tot en met 2012
Kwalificatie van de bestreden besluiten
4.5.
De bestreden besluiten worden voor deze jaren aangemerkt als een wijziging van de subsidievaststellingen voor de jaren 2008 onderscheidenlijk 2009 tot en met 2012 ten nadele van appellanten als bedoeld in artikel 4:49 van de Awb en als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 4:57 van de Awb. Hiervoor verwijst de Raad naar de in 4.1 genoemde uitspraken.
Euro Disney
4.6.
Appellanten hebben ter zitting van 16 mei 2018 erkend dat zij jaarlijks met [X] en [Y] een uitstapje maakten naar Euro Disney en dat dat uit de pgb’s werd betaald. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellanten de hiermee corresponderende bedragen dienen terug te betalen. Daarmee moet worden aangenomen dat de pgb’s in zoverre niet zijn besteed aan AWBZ-zorg voor de budgethouders. Appellanten wisten dit of behoorden dit te weten, zodat het zorgkantoor op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was om de subsidievaststellingen voor 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 2008 (appellant 2) tot en met 2012 in zoverre te wijzigen.
Discrepanties
4.7.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 4.1 vermelde uitspraak van 24 oktober 2018 moet het ervoor worden gehouden dat de subsidieontvanger in elk geval wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was, indien bij de beoordeling blijkt van een verschil van 30 procent of meer tussen het over het betreffende jaar verantwoorde en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag, verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag. In dat geval is voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en is het zorgkantoor bevoegd om het pgb voor het betreffende budgetjaar ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen. Bij de discrepanties tussen het over het betreffende jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag gaat het volgens het zorgkantoor om een verschil van meer dan 30 procent voor appellant 1 in de jaren 2009, 2011 en 2012 en voor appellant 2 in de jaren 2010, 2011 en 2012.
Beide appellanten
4.7.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de opnames van contant geld die zijn te zien op de door hen overgelegde bankafschriften overeenkomen met de bedragen van de verschillende facturen en dat zij hiermee aannemelijk hebben gemaakt dat die facturen zijn betaald. De Raad begrijpt dit betoog aldus dat volgens appellanten geen sprake is van een verschil van meer dan 30 procent tussen het over het betreffende jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag in de door het zorgkantoor genoemde subsidiejaren omdat appellanten de facturen contant hebben betaald. Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben als nadere gegevens bankafschriften overgelegd en bij de contante opnames aantekeningen geplaatst als verwijzing naar de corresponderende facturen van [X] en [Y] . De bedragen van deze contante opnames van de zakelijke rekening van [wettelijk vertegenwoordiger appellant 1] komen echter niet overeen met de bedragen op de facturen. Bovendien zijn de bedragen in veel gevallen opgenomen vóór de factuurdatum, wat het geenszins aannemelijk maakt dat deze opnames verband houden met de betreffende facturen. Met het verstrekken van de nadere gegevens hebben appellanten dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de betreffende jaren meer voor zorg hebben betaald dan het bedrag dat het zorgkantoor als betaling heeft aanvaard.
4.7.3.
Appellanten hebben in hun mailbericht van 7 februari 2020 aangevoerd dat de berekening van het zorgkantoor van de terugvorderingsbedragen voor appellant 1 over de jaren 2009 en 2012 en voor appellant 2 over 2009 onjuistheden bevat. Het zorgkantoor heeft dit niet weersproken, zodat de Raad uitgaat van de juistheid van de door appellanten in hun mailbericht van 7 februari 2020 genoemde bedragen. Dit betekent concreet het volgende.
Appellant 1
4.7.4.
Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2009 een pgb verleend van € 11.142,56 met een verantwoordingsvrij bedrag van € 206,85. Appellant heeft over 2009 als betaling voor zorg een bedrag verantwoord van € 17.450,-, waarvan € 15.650,- voor [X] . Het zorgkantoor heeft blijkens het schikkingsvoorstel hiervan een bedrag van € 5.390,- als betaling voor zorg van [X] aanvaard en daarnaast een bedrag van € 1.800,- als betaling aan een andere zorgverlener. Dit betekent dat voor 2009 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 7.396,85 (het voor zorg betaalde bedrag, verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
4.7.5.
Appellant heeft de berekening van het zorgkantoor voor 2011 niet bestreden. Dit leidt tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 6.178,21 (€ 15.251,56 minus € 9.073,35).
4.7.6.
Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2012 een pgb verleend van € 16.631,- met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,-. Appellant heeft over 2012 als betaling voor zorg een bedrag van € 16.800,- verantwoord. Gelet op wat is overwogen in 4.7.3 gaat de Raad ervan uit dat appellant in 2012 een bedrag van € 6.750,- (€ 8.000,- minus de betaling van € 1.250,- voor Euro Disney) voor zorg heeft betaald. Dit betekent dat voor 2012 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 7.000,- (het voor zorg betaalde bedrag verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
Appellant 2
4.7.7.
Appellant heeft de berekeningen van het zorgkantoor voor 2008, 2009, 2010 en 2011 bestreden. De berekening van het zorgkantoor voor 2008 en 2009 leidt echter niet tot een verschil van 30 procent of meer tussen het over die jaren verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag.
4.7.8.
Het door appellant in het mailbericht van 7 februari 2020 genoemde uitbetaalde bedrag van € 10.385,- voor 2010 is gelijk aan het door het zorgkantoor in het schikkingsvoorstel genoemde bedrag, zodat hier – anders dan appellant kennelijk meent – geen sprake is van een geschil tussen partijen. Dit leidt voor 2010 tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 9.200,02 (€ 24.832,51 minus € 15.632,49).
4.7.9.
Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2011 een pgb verleend van € 18.111,- met een verantwoordingsvrij bedrag van € 271,66. Appellant heeft over 2011 als betaling voor zorg een bedrag van € 18.500,- verantwoord. De Raad gaat er op basis van de nadere berekening van het zorgkantoor in het mailbericht van 27 november 2019 vanuit dat appellant voor zorg in 2011 een bedrag van € 4.580,- heeft betaald (te weten het betaalde bedrag van € 5.830,- minus de betaling van € 1.250,- voor Euro Disney). Dit betekent dat voor 2011 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het feitelijk voor zorg in dat jaar betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 4.851,66 (het voor zorg betaalde bedrag verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
4.7.10.
Appellant heeft de berekening van het zorgkantoor over 2012 niet bestreden. Dit leidt tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 2.572,- (€ 18.536,- minus € 15.964,-).
4.7.11.
Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het ten nadele gewijzigd vaststellen van de pgb’s voor de jaren 2008 tot en met 2012 gebruik heeft mogen maken, heeft het zorgkantoor aan beide appellanten over deze jaren onverschuldigd te hoge bedragen aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellanten hebben geen gronden gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Budgetjaar 2013
Kwalificatie van de bestreden besluiten
4.8.1.
Ter nadere zitting hebben partijen verklaard dat het geschil voor dit jaar enkel betrekking heeft op de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten. De bestreden besluiten zijn aan te merken als subsidievaststellingen als bedoeld in artikel 4:46 van de Awb en als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 4:57 van de Awb.
4.8.2.
Op de nadere zitting van de Raad is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat appellanten door contant te betalen voor de in 2013 verleende zorg niet hebben voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd was om de pgb’s van appellanten voor dat jaar lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.8.3.
Het zorgkantoor heeft bij de nadere motivering gesteld dat het pgb van appellant 1 vastgesteld moet worden op € 19.386,79 (€ 20.686,79 minus € 1.300,-). Appellant heeft deze aangepaste vaststelling niet meer bestreden zodat de Raad ervan uitgaat dat dit bedrag tussen partijen niet meer in geschil is.
4.8.4.
Het zorgkantoor heeft bij de nadere motivering gesteld dat het pgb voor appellant 2 vastgesteld moet worden op € 3.940,33 (€ 9.590,33 minus € 5.650,-). Appellant heeft aangevoerd dat in de toelichting van het zorgkantoor is vermeld dat het laatstgenoemde bedrag € 5.400,- moet zijn. Het zorgkantoor heeft dit niet bestreden, zodat de Raad het vast te stellen pgb-bedrag zal bepalen op € 4.190,33 (€ 9.590,33 minus € 5.400,-).
4.8.5.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Appellanten zijn niet in staat gebleken om op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij het pgb over 2013 hebben besteed. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellanten. Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd waarvan gezegd kan worden dat die in deze gevallen zwaarder moeten wegen dan het belang dat vastgesteld moet kunnen worden dat het pgb daadwerkelijk is gebruikt voor de zorg waarvoor het is bedoeld.
4.8.6.
Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb voor 2013 gebruik heeft mogen maken, heeft het zorgkantoor aan appellanten voor dat jaar onverschuldigd een bedrag van € 1.300,- onderscheidenlijk € 5.400,- aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellanten hebben geen gronden gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
5.1.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.8.6 volgt dat de rechtbank terecht de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte de bestreden besluiten slechts ten dele vernietigd. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen behoudens de bepalingen voor wat betreft de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet aanleiding de besluiten van 20 januari 2014 te herroepen voor zover daarbij de subsidievaststellingen voor de jaren 2008 tot en met 2012 ten nadele van appellanten zijn gewijzigd evenals de besluiten van 15 november 2014 (genoemd in 1.4) en 25 juni 2014 (genoemd in 1.6). De Raad zal zelf in de zaken voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hij zal het volgende bepalen.
Appellant 1
5.2.
Uit wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.8.6 volgt dat het pgb voor het jaar 2009 zal worden vastgesteld op € 7.396,85, voor 2010 op € 10.048,62 (€ 11.298,62 minus € 1.250,-), voor 2011 op € 6.178,21, voor 2012 op € 7.000,- en voor 2013 op € 19.386,79. Het bedrag van de terugvorderingen over deze jaren wordt als volgt bepaald: over 2009 op € 3.745,71, over 2010 op € 1.250,-, over 2011 op € 9.073,35, over 2012 op € 9.631,- en over 2013 op € 1.300,-. Het totaal van de terugvorderingen komt daarmee uit op € 25.000,06.
Appellant 2
5.3.
Uit wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.8.6 volgt dat het pgb voor het jaar 2008 zal worden vastgesteld op € 10.843,98 (€ 12.093,98 minus € 1.250,-), voor 2009 op € 26.780,34 (€ 28.030,34 minus € 1.250,-), voor 2010 op € 9.200,02, voor 2011 op € 4.851,66, voor 2012 op € 2.572,- en voor 2013 op € 4.190,33. Het bedrag van de terugvorderingen over deze jaren wordt als volgt bepaald: over 2008 op € 1.250,-, over 2009 op € 1.250,-, over 2010 op € 15.632,49, over 2011 op € 13.259,34, over 2012 op € 15.964,- en over 2013 op € 5.400,-. Het totaal van de terugvorderingen komt daarmee uit op € 52.755,83.
6. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden, nu de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd, begroot op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In beide zaken
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 3 augustus 2015;
- herroept de besluiten van 20 januari 2014 voor zover daarbij de vaststellingen en de terugvorderingen van de pgb’s voor de jaren 2008 tot en met 2012 ten nadele van appellanten zijn gewijzigd en de besluiten van 15 november 2014 en 25 juni 2014 tot vaststelling en terugvordering van de pgb’s voor het jaar 2013;
In de zaak 17/6489 AWBZ (appellant 1)
- bepaalt de pgb’s voor de jaren 2009 tot en met 2013 en de terugvorderingen over deze jaren op de bedragen als genoemd in 5.2;
In de zaak 17/6490 AWBZ (appellant 2)
- bepaalt de pgb’s voor de jaren 2008 tot en met 2013 en de terugvorderingen over deze jaren op de bedragen als genoemd in 5.3;
In beide zaken
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 20 januari 2014, 15 november 2014 en 25 juni 2014;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten in hoger beroep van in totaal € 1.312,50;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) H. Spaargaren