4.6.Appellanten hebben ter zitting van 16 mei 2018 erkend dat zij jaarlijks met [X] en [Y] een uitstapje maakten naar Euro Disney en dat dat uit de pgb’s werd betaald. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellanten de hiermee corresponderende bedragen dienen terug te betalen. Daarmee moet worden aangenomen dat de pgb’s in zoverre niet zijn besteed aan AWBZ-zorg voor de budgethouders. Appellanten wisten dit of behoorden dit te weten, zodat het zorgkantoor op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was om de subsidievaststellingen voor 2009 (appellant 1) onderscheidenlijk 2008 (appellant 2) tot en met 2012 in zoverre te wijzigen.
4.7.1.Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 4.1 vermelde uitspraak van 24 oktober 2018 moet het ervoor worden gehouden dat de subsidieontvanger in elk geval wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was, indien bij de beoordeling blijkt van een verschil van 30 procent of meer tussen het over het betreffende jaar verantwoorde en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag, verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag. In dat geval is voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en is het zorgkantoor bevoegd om het pgb voor het betreffende budgetjaar ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen. Bij de discrepanties tussen het over het betreffende jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag gaat het volgens het zorgkantoor om een verschil van meer dan 30 procent voor appellant 1 in de jaren 2009, 2011 en 2012 en voor appellant 2 in de jaren 2010, 2011 en 2012.
4.7.2.Appellanten hebben aangevoerd dat de opnames van contant geld die zijn te zien op de door hen overgelegde bankafschriften overeenkomen met de bedragen van de verschillende facturen en dat zij hiermee aannemelijk hebben gemaakt dat die facturen zijn betaald. De Raad begrijpt dit betoog aldus dat volgens appellanten geen sprake is van een verschil van meer dan 30 procent tussen het over het betreffende jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag in de door het zorgkantoor genoemde subsidiejaren omdat appellanten de facturen contant hebben betaald. Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben als nadere gegevens bankafschriften overgelegd en bij de contante opnames aantekeningen geplaatst als verwijzing naar de corresponderende facturen van [X] en [Y] . De bedragen van deze contante opnames van de zakelijke rekening van [wettelijk vertegenwoordiger appellant 1] komen echter niet overeen met de bedragen op de facturen. Bovendien zijn de bedragen in veel gevallen opgenomen vóór de factuurdatum, wat het geenszins aannemelijk maakt dat deze opnames verband houden met de betreffende facturen. Met het verstrekken van de nadere gegevens hebben appellanten dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de betreffende jaren meer voor zorg hebben betaald dan het bedrag dat het zorgkantoor als betaling heeft aanvaard.
4.7.3.Appellanten hebben in hun mailbericht van 7 februari 2020 aangevoerd dat de berekening van het zorgkantoor van de terugvorderingsbedragen voor appellant 1 over de jaren 2009 en 2012 en voor appellant 2 over 2009 onjuistheden bevat. Het zorgkantoor heeft dit niet weersproken, zodat de Raad uitgaat van de juistheid van de door appellanten in hun mailbericht van 7 februari 2020 genoemde bedragen. Dit betekent concreet het volgende.
4.7.4.Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2009 een pgb verleend van € 11.142,56 met een verantwoordingsvrij bedrag van € 206,85. Appellant heeft over 2009 als betaling voor zorg een bedrag verantwoord van € 17.450,-, waarvan € 15.650,- voor [X] . Het zorgkantoor heeft blijkens het schikkingsvoorstel hiervan een bedrag van € 5.390,- als betaling voor zorg van [X] aanvaard en daarnaast een bedrag van € 1.800,- als betaling aan een andere zorgverlener. Dit betekent dat voor 2009 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 7.396,85 (het voor zorg betaalde bedrag, verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
4.7.5.Appellant heeft de berekening van het zorgkantoor voor 2011 niet bestreden. Dit leidt tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 6.178,21 (€ 15.251,56 minus € 9.073,35).
4.7.6.Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2012 een pgb verleend van € 16.631,- met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,-. Appellant heeft over 2012 als betaling voor zorg een bedrag van € 16.800,- verantwoord. Gelet op wat is overwogen in 4.7.3 gaat de Raad ervan uit dat appellant in 2012 een bedrag van € 6.750,- (€ 8.000,- minus de betaling van € 1.250,- voor Euro Disney) voor zorg heeft betaald. Dit betekent dat voor 2012 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 7.000,- (het voor zorg betaalde bedrag verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
4.7.7.Appellant heeft de berekeningen van het zorgkantoor voor 2008, 2009, 2010 en 2011 bestreden. De berekening van het zorgkantoor voor 2008 en 2009 leidt echter niet tot een verschil van 30 procent of meer tussen het over die jaren verantwoorde bedrag en het in dat jaar feitelijk voor zorg betaalde bedrag.
4.7.8.Het door appellant in het mailbericht van 7 februari 2020 genoemde uitbetaalde bedrag van € 10.385,- voor 2010 is gelijk aan het door het zorgkantoor in het schikkingsvoorstel genoemde bedrag, zodat hier – anders dan appellant kennelijk meent – geen sprake is van een geschil tussen partijen. Dit leidt voor 2010 tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 9.200,02 (€ 24.832,51 minus € 15.632,49).
4.7.9.Het zorgkantoor heeft appellant voor het jaar 2011 een pgb verleend van € 18.111,- met een verantwoordingsvrij bedrag van € 271,66. Appellant heeft over 2011 als betaling voor zorg een bedrag van € 18.500,- verantwoord. De Raad gaat er op basis van de nadere berekening van het zorgkantoor in het mailbericht van 27 november 2019 vanuit dat appellant voor zorg in 2011 een bedrag van € 4.580,- heeft betaald (te weten het betaalde bedrag van € 5.830,- minus de betaling van € 1.250,- voor Euro Disney). Dit betekent dat voor 2011 sprake is van een verschil van 30 procent of meer tussen het over dat jaar verantwoorde bedrag en het feitelijk voor zorg in dat jaar betaalde bedrag en dat appellant wist of behoorde te weten dat de subsidievaststelling voor dat jaar onjuist was. Anders dan het zorgkantoor heeft aangenomen leidt dit tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 4.851,66 (het voor zorg betaalde bedrag verhoogd met het verantwoordingsvrije bedrag).
4.7.10.Appellant heeft de berekening van het zorgkantoor over 2012 niet bestreden. Dit leidt tot een gewijzigde vaststelling van het pgb op € 2.572,- (€ 18.536,- minus € 15.964,-).
4.7.11.Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het ten nadele gewijzigd vaststellen van de pgb’s voor de jaren 2008 tot en met 2012 gebruik heeft mogen maken, heeft het zorgkantoor aan beide appellanten over deze jaren onverschuldigd te hoge bedragen aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellanten hebben geen gronden gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Budgetjaar 2013
Kwalificatie van de bestreden besluiten
4.8.1.Ter nadere zitting hebben partijen verklaard dat het geschil voor dit jaar enkel betrekking heeft op de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten. De bestreden besluiten zijn aan te merken als subsidievaststellingen als bedoeld in artikel 4:46 van de Awb en als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 4:57 van de Awb.
4.8.2.Op de nadere zitting van de Raad is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat appellanten door contant te betalen voor de in 2013 verleende zorg niet hebben voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd was om de pgb’s van appellanten voor dat jaar lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.8.3.Het zorgkantoor heeft bij de nadere motivering gesteld dat het pgb van appellant 1 vastgesteld moet worden op € 19.386,79 (€ 20.686,79 minus € 1.300,-). Appellant heeft deze aangepaste vaststelling niet meer bestreden zodat de Raad ervan uitgaat dat dit bedrag tussen partijen niet meer in geschil is.
4.8.4.Het zorgkantoor heeft bij de nadere motivering gesteld dat het pgb voor appellant 2 vastgesteld moet worden op € 3.940,33 (€ 9.590,33 minus € 5.650,-). Appellant heeft aangevoerd dat in de toelichting van het zorgkantoor is vermeld dat het laatstgenoemde bedrag € 5.400,- moet zijn. Het zorgkantoor heeft dit niet bestreden, zodat de Raad het vast te stellen pgb-bedrag zal bepalen op € 4.190,33 (€ 9.590,33 minus € 5.400,-).
4.8.5.Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Appellanten zijn niet in staat gebleken om op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij het pgb over 2013 hebben besteed. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellanten. Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd waarvan gezegd kan worden dat die in deze gevallen zwaarder moeten wegen dan het belang dat vastgesteld moet kunnen worden dat het pgb daadwerkelijk is gebruikt voor de zorg waarvoor het is bedoeld.
4.8.6.Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb voor 2013 gebruik heeft mogen maken, heeft het zorgkantoor aan appellanten voor dat jaar onverschuldigd een bedrag van € 1.300,- onderscheidenlijk € 5.400,- aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellanten hebben geen gronden gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.