ECLI:NL:CRVB:2020:933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
17/5017 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand naar kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden en tweepersoonshuishouden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 9 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De herziening was gebaseerd op het feit dat de meerderjarige zoons van appellante vermoedelijk hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, wat leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de herziening van de bijstand in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een huisbezoek en waarnemingen van handhavingsmedewerkers. De Raad concludeert dat de zoons van appellante vanaf 18 januari 2016 hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016. De Raad heeft het besluit van het college voor deze periode vernietigd en de bijstand herzien naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.150,-.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de herziening van bijstandsverlening en de rol van de bijstandverlenende instantie in het verzamelen van relevante feiten. De Raad heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor de terugvordering van de bijstandskosten.

Uitspraak

17/5017 PW

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2017, 16/9199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Koers en mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 januari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante stond sinds 1 december 1999 ingeschreven op het opgegeven adres te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft twee meerderjarige zoons (zoon 1 en zoon 2). De zoons stonden in de hier van belang zijnde periode allebei ingeschreven op een adres te [gemeente 1] . Zoon 1 ontving bijstand in de gemeente Delft.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de sociale recherche van de gemeente Delft, dat de zoons vermoedelijk hun hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres, hebben handhavingsmedewerkers werkzaam bij de gemeente Rijswijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, de bevindingen van een onderzoek van de sociale recherche van de gemeente Delft - waaronder waarnemingen bij het uitkeringsadres in de periode van 13 augustus 2015 tot en met 24 september 2015 - betrokken, de gegevens over het waterverbruik van het uitkeringsadres over de periode van 1 december 2010 tot 29 oktober 2015 opgevraagd, gegevens bij de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel opgevraagd, Facebook geraadpleegd, van 18 januari 2016 tot en met 5 maart 2016 waarnemingen uitgevoerd bij het uitkeringsadres, op 19 april 2016 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht en appellante op 4 mei 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juni 2016 de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 te herzien. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat de zoons van appellante in ieder geval vanaf 13 augustus 2015 hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben zodat vanaf die datum de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden geldt. Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college de over de periode van 13 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.516,75 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.3.
In geschil is het antwoord op de vraag of de zoons van appellante in de hier te beoordelen periode van 13 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Tijdens het huisbezoek van 19 april 2016 hebben de handhavingsmedewerkers een grote hoeveelheid spullen aangetroffen waarover appellante tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat die haar zoons toebehoren. In de woonkamer, de hal op de begane grond en de hal op de eerste verdieping ging het daarbij onder meer om mappen met administratie van beide zoons, het kentekenbewijs van de auto van zoon 2, de reserveautosleutels van de auto van zoon 1, herenschoenen van beide zoons, herenverzorgingsproducten en opzettandenborstels van beide zoons, sportspullen van zoon 1, medicijnen van zoon 1 en in een wasmand vuile was van beide zoons. In een slaapkamer op de eerste verdieping werden herenjassen en herenkleding van beide zoons aangetroffen en een map met administratie van zoon 1. In een tweede slaapkamer op de eerste verdieping werd een beslapen en niet opgemaakt bed aangetroffen. Appellante verklaarde hierover dat zoon 2 daar die nacht had geslapen. In de kamer werd onder meer een paspoort, recente poststukken gericht aan zoon 2, studieboeken, opladers, een herenhorloge, medicijnen en een studentenkaart van zoon 2 aangetroffen. In een derde slaapkamer werd een grote hoeveelheid herenkleding, sokken, herenondergoed en herensportkleding van beide zoons aangetroffen, alsmede nette herenschoenen en een sporttas met sportkleding van zoon 2. In de badkamer lagen herenaftershave en scheermesjes. Op de zolderverdieping hing onder meer kleding van beide zoons te drogen. In een aparte zolderkamer werd een beslapen matras aangetroffen. Appellante verklaarde hierover dat zoon 1 daar die nacht had geslapen. In de kamer werden onder meer brieven en poststukken gericht aan zoon 1, een foto van de vriendin van zoon 1 en allerlei spullen van zoon 1 aangetroffen waaronder fitnessgewichten, dvd’s, computergames, telefoonopladers, een horloge, sieraden, een televisie, sigaretten, (oude) schoolspullen, een badjas en herenkleding.
4.6.
De persoonlijke aard van de spullen en de grote hoeveelheid die hiervan tijdens het huisbezoek is aangetroffen duiden erop dat beide zoons hun hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres hadden. Dit wordt nog versterkt door de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek dat zoon 1 tot voor twee maanden terug op kickboksen bij een sportschool in [gemeente 2] had gezeten en dat zoon 2 trainde bij een met name genoemde sportschool in [gemeente 2] . Ook heeft appellante op 4 mei 2016 verklaard dat zoon 1 zijn huisarts in [woonplaats] had. De bevindingen van het huisbezoek worden verder ondersteund door de in de periode van 18 januari 2016 tot en met 15 maart 2016 door de handhavingsmedewerkers uitgevoerde waarnemingen bij het uitkeringsadres, waarbij de auto’s van beide zoons doordeweeks vrijwel dagelijks in de ochtenduren zijn aangetroffen bij het uitkeringsadres.
4.7.
Gelet op de bevindingen vermeld in 4.5 en 4.6, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college terecht geconcludeerd dat zowel zoon 1 als zoon 2 vanaf de start van de waarnemingen door de handhavingsmedewerkers op 18 januari 2016 hun hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres hadden. De omstandigheid dat de zoons veel bij appellante waren vanwege haar zorgbehoefte doet niet af aan de onderzoeksbevindingen waaruit volgt dat beide zoons op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden.
4.8.
Voor de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 ligt dit anders. De conclusie dat beide zoons ook in deze periode hun hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres hadden is hoofdzakelijk gebaseerd op de waarnemingen van de sociale recherche van de gemeente Delft. Uit de rapportage van de sociale recherche van de gemeente Delft van 24 september 2015 blijkt echter dat deze waarnemingen slechts betrekking hadden op de auto van zoon 1. Dat, zoals in het in 1.2 genoemde rapport van 10 mei 2016 staat vermeld, de sociale recherche van de gemeente Delft bij de waarnemingen ook de auto(‘s) van zoon 2 dagelijks had aangetroffen, blijkt niet uit het rapport van die waarnemingen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat voor de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de herziening van de bijstand van appellante naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden. De overige onderzoeksbevindingen - het hoge waterverbruik op het uitkeringsadres en het bericht van zoon 2 op zijn Facebookpagina - zijn onvoldoende om deze conclusie te kunnen dragen. De gegevens over het waterverbruik zien slechts voor een klein deel op de te beoordelen periode en zijn ook deels gebaseerd op een schatting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het geregistreerde waterverbruik dusdanig hoog was en afweek van het landelijk gemiddelde, ook voor een driepersoonshuishouden, dat daaruit geen conclusie over het aantal op het uitkeringsadres woonachtige personen kan worden afgeleid. Verder ziet het bericht op de Facebookpagina van zoon 2 van 25 mei 2015, over de landing van een traumahelikopter voor het huis van appellante in de vroege ochtend, niet op de te beoordelen periode.
4.10.
Wel bestaat voldoende grondslag voor de herziening van de bijstand over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden. De waarnemingen van de sociale recherche van de gemeente Delft, in samenhang met de bevindingen vermeld in 4.5 en 4.6, bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat zoon 1 vanaf 13 augustus 2015 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het standpunt van appellante, dat het college van de gemeente Delft eerder al had vastgesteld dat zoon 1 zijn hoofdverblijf in de gemeente Delft had en hij niet tegelijkertijd ook zijn hoofdverblijf bij appellante kan hebben, kan niet worden gevolgd. Uit de besluitvorming van het college van de gemeente Delft blijkt dat de bijstand die zoon 1 in Delft ontving met ingang van 1 augustus 2015 (en dus al voor de hier te beoordelen periode) is ingetrokken in verband met inkomsten uit arbeid. Dat de woonsituatie van zoon 1 niet (meer) aan deze besluitvorming ten grondslag is gelegd betekent dan ook niet dat daarmee vaststaat dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente Delft had.
4.11.
Uit 4.7 volgt dat de herziening van de bijstand naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden over de periode vanaf 18 januari 2016 in stand blijft. Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat de herziening over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor wat betreft de herziening van de bijstand over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. Aan het herzieningsbesluit van 3 juni 2016 kleeft hetzelfde gebrek. Vanwege het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad in zoverre zelf in de zaak voorzien door het besluit van 3 juni 2016 te herroepen voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 betreft en te bepalen dat voor deze periode de bijstand wordt herzien naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden. De Raad zal het college voorts opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 november 2016 voor zover het betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 en voor wat betreft de terugvordering;
  • herroept het besluit van 3 juni 2016 voor zover het ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016;
  • bepaalt dat de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016 wordt herzien naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina