In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 9 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De herziening was gebaseerd op het feit dat de meerderjarige zoons van appellante vermoedelijk hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, wat leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de herziening van de bijstand in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een huisbezoek en waarnemingen van handhavingsmedewerkers. De Raad concludeert dat de zoons van appellante vanaf 18 januari 2016 hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de periode van 13 augustus 2015 tot 18 januari 2016. De Raad heeft het besluit van het college voor deze periode vernietigd en de bijstand herzien naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.150,-.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de herziening van bijstandsverlening en de rol van de bijstandverlenende instantie in het verzamelen van relevante feiten. De Raad heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor de terugvordering van de bijstandskosten.