ECLI:NL:CRVB:2020:939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
17/5028 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en de gevolgen van een bestuursrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 24 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op haar uitkeringsadres. Echter, naar aanleiding van een melding van het UWV, dat suggereerde dat appellante in het geheim was getrouwd en niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. Appellante had verklaard dat zij vanwege een angststoornis niet alleen durfde te zijn en vaak bij anderen verbleef. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die onder druk zou zijn afgelegd, niet als onbetrouwbaar kon worden beschouwd, aangezien deze consistent was en door haar was ondertekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat het college niet verplicht was om appellante voorafgaand aan het gesprek cautie te geven, aangezien het hier ging om een bestuursrechtelijk onderzoek.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan door geen mededeling te doen van haar feitelijke woon- en leefsituatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

17/5028 PW

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2017, 16/8762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in [plaatsnaam] ingeschreven op het door haar opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), dat een tip was binnengekomen dat appellante in het geheim was getrouwd met een in de melding genoemde persoon (X), bij hem in [gemeente 1] woonde en haar eigen woning had onderverhuurd, hebben handhavingsmedewerkers van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer de gegevens over het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, bankafschriften over de periode februari 2015 tot en met september 2015 bij appellante opgevraagd en geanalyseerd, op 15 september 2015 twee omwonenden van het uitkeringsadres gehoord en op 29 februari 2016 appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 29 februari 2016 en 30 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2016 de bijstand vanaf 24 februari 2015 in te trekken en de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.301,98 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het college de terugvordering gebruteerd met belasting en premies tot een bedrag van in totaal € 13.793,98.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 maart 2016 en 18 maart 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van appellante van 29 februari 2016 is gebleken dat zij feitelijk niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling aan het college te doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 februari 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 9 maart 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
In geschil is of appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hierbij komt grote betekenis toe aan de door appellante op 29 februari 2016 afgelegde verklaring. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij vanwege een angststoornis niet alleen kan zijn, niet alleen durft te slapen en meestal maar 1 of 2 uurtjes thuis is. Meestal is zij bij haar zus in [gemeente 2] , bij X in [gemeente 1] of bij haar moeder in [plaatsnaam] . Appellante durft niet thuis te douchen en doucht bij haar moeder en haar zus. Ook kleding wassen doet zij zelden thuis. Het is al 10 jaar zo dat appellante nauwelijks thuis is. Verder heeft appellante verklaard dat zij zich had ingeschreven bij een sportschool in [gemeente 1] en daar ook enkele keren heeft gesport.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat zij last heeft van angststoornissen en de verklaring onder te grote druk is afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. In beginsel mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. Daarbij is van betekenis dat appellante tegenover de handhavingsmedewerkers een concrete en consistente verklaring over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft afgelegd. Appellante heeft deze verklaring gelezen, daarin volhard en zonder voorbehoud op elke pagina getekend. Daarbij heeft appellante verklaard dat zij de verklaring geheel vrijwillig en zonder dwang heeft afgelegd. Verder heeft appellante niet onderbouwd dat zij als gevolg van haar psychische klachten niet in staat was een juiste verklaring af te leggen. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van PsyQ aan haar huisarts van 19 oktober 2016, waarin verslag wordt gedaan van een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd op 21 augustus 2016, kan niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van het gehoor op 29 februari 2016 niet in staat was een verklaring af te leggen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen voor een onderzoek naar de invloed van de door appellante gestelde psychische klachten op de door haar afgelegde verklaring en ook de Raad ziet daarvoor thans geen aanleiding.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat haar ten onrechte geen cautie is gegeven voorafgaande aan het gesprek 29 februari 2016 treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bijstandverlenend orgaan niet gehouden is de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek, gericht op de (nadere) vaststelling van het recht op bijstand, een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Dat aan appellante later, naar zij heeft gesteld, ook een boete is opgelegd, kan hieraan niet afdoen nu de boete hier niet voorligt. De stelling van appellante dat zij, indien haar wel de cautie zou zijn gegeven, anders zou hebben verklaard, treft evenmin doel nu appellante op grond van artikel 17 van de PW aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college de verklaring van appellante van 29 februari 2016 aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Uit deze verklaring blijkt genoegzaam dat appellante in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van haar persoonlijk leven op het uitkeringsadres had. Deze conclusie wordt bovendien ondersteund door het pingedrag van appellante, het lage water- en energieverbruik op het uitkeringsadres en de verklaring van buren van appellante, zoals neergelegd in de rapporten van 29 februari 2016 en 30 maart 2016.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina