ECLI:NL:CRVB:2021:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
19/2597 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een telefonische mededeling over blokkering van bijstandsuitbetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellanten ontvingen sinds april 2018 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Op 16 augustus 2018 werd telefonisch aan de zoon van appellanten meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand per 1 augustus 2018 zou worden geblokkeerd, omdat niet duidelijk was wanneer appellant naar het buitenland was vertrokken en wanneer hij zou terugkeren. Tegen deze mededeling werd bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, stellende dat de mededeling geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet onder artikel 79 van de PW viel.

De rechtbank volgde het college in haar oordeel en verklaarde het beroep van appellanten niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat er wel degelijk procesbelang was, met name in verband met de vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hadden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellanten geen belang hadden bij een rechterlijke beoordeling van de mededeling. De Raad stelde vast dat de telefonische mededeling geen besluit was en dat er geen sprake was van een uitvoeringshandeling die de bijstandsuitbetaling daadwerkelijk blokkeerde.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2018 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 534,- en werd bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellanten diende te vergoeden.

Uitspraak

19.2597 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2019, 18/2480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2021
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Appellanten zijn niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Ottenheim.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 534,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten ontvangen sinds april 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op 16 augustus 2018 heeft een consulent van het team participatie telefonisch aan de zoon van appellanten meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand van appellanten per 1 augustus 2018 wordt geblokkeerd omdat niet beoordeeld kan worden wanneer appellant naar het buitenland is vertrokken en wanneer hij terugkeert. Namens appellanten is tegen deze mededeling bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de mededeling van 16 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gesproken kan worden van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en evenmin van een handeling als bedoeld in artikel 79 van de PW.
Op 20 september 2018 heeft het college de bijstand van appellanten over de maand augustus 2018 uitbetaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellanten.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat appellanten geen procesbelang meer hadden bij een beoordeling van het beroep. Het bezwaar van appellanten is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en een belang bij een rechterlijke beoordeling hiervan kan appellanten niet worden ontzegd. In elk geval is, zoals appellanten terecht hebben aangevoerd, een procesbelang gelegen in de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
De op 16 augustus 2018 telefonisch gedane mededeling over de blokkering is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en, anders dan appellanten betogen, is deze mededeling ook niet aan te merken als het verrichten van een handeling die afwijkt van een besluit tot verlening of terugvordering van bijstand, die ingevolge artikel 79 van de PW voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit wordt gelijkgesteld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2002/2003, 28 870, nr. 3, blz 87) valt af te leiden dat het moet gaan om een uitvoeringshandeling zoals het feitelijk niet uitbetalen van de bijstand of het feitelijk verminderen van bijstand zonder dat daaraan een beslissing ten grondslag is gelegd dan wel zonder mededeling van de beslissing aan de belanghebbende. De Raad stelt vast dat van zo een dergelijke uitvoeringshandeling geen sprake is. Immers, niet in geschil is dat de bijstand over augustus 2018 op de reguliere betaaldatum, zijnde 20 september 2018, is uitbetaald. Het college heeft de bezwaren van appellanten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 534,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) M. Hillen