In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellanten ontvingen sinds april 2018 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Op 16 augustus 2018 werd telefonisch aan de zoon van appellanten meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand per 1 augustus 2018 zou worden geblokkeerd, omdat niet duidelijk was wanneer appellant naar het buitenland was vertrokken en wanneer hij zou terugkeren. Tegen deze mededeling werd bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, stellende dat de mededeling geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet onder artikel 79 van de PW viel.
De rechtbank volgde het college in haar oordeel en verklaarde het beroep van appellanten niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat er wel degelijk procesbelang was, met name in verband met de vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hadden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellanten geen belang hadden bij een rechterlijke beoordeling van de mededeling. De Raad stelde vast dat de telefonische mededeling geen besluit was en dat er geen sprake was van een uitvoeringshandeling die de bijstandsuitbetaling daadwerkelijk blokkeerde.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2018 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 534,- en werd bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellanten diende te vergoeden.