ECLI:NL:CRVB:2021:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/3310 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsrecht op basis van niet verschijnen en niet verstrekken van gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 12 september 2000 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In juni 2019 werd zij door de gemeente Rotterdam uitgenodigd voor gesprekken en verzocht om het aanleveren van gegevens, waaronder bankafschriften. Appellante is echter niet verschenen op de gesprekken en heeft de gevraagde gegevens niet aangeleverd. Het college heeft daarop het recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, wat leidde tot terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad stelt vast dat appellante geen uitstel heeft aangevraagd en dat de termijnen die het college hanteerde niet onredelijk kort waren. De Raad komt tot de conclusie dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder lichamelijke klachten en een arbeidsconflict, niet voldoende grond bieden om van de opschorting en intrekking af te zien. Het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20.3310 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2020, 20/1745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 12 september 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 10 december 2018 ontving zij bijstand in aanvulling op haar inkomsten uit werkzaamheden.
1.2.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam in het kader van een heronderzoek appellante uitgenodigd voor een gesprek op 18 juni 2019 om 10.30 uur en haar verzocht gegevens mee te nemen, waaronder recente bankafschriften. Appellante is niet op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet aangeleverd. Later op die dag heeft appellante telefonisch contact opgenomen en meegedeeld dat zij – als gevolg van het uitlopen van een andere afspraak – niet in de gelegenheid was tijdig te verschijnen.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand met ingang van die dag opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om op 21 juni 2019 om 8.30 uur alsnog te verschijnen en de onder 1.2 genoemde gegevens mee te nemen. Ook op dit gesprek is appellante niet verschenen. Op die dag heeft appellante zich pas om 9.40 uur bij de balie van het kantoor gemeld met de mededeling dat zij in de metro haar tas met alle papieren is verloren.
1.4.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 21 juni 2019 (besluit 1) het recht op bijstand van appellante met ingang van 21 juni 2019 opgeschort. Daarbij heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 25 juni 2019 en appellante in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde gegevens te verstrekken. Besluit 1 is op 21 juni 2019 persoonlijk aan appellante uitgereikt. Appellante is wederom niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2019 (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 21 juni 2019 ingetrokken.
1.6.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 26 juni 2019 (besluiten 3 en 4) heeft het college bedragen van onderscheidenlijk € 254,02 en € 52,55 van appellante teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat als gevolg van de intrekking verrekening van inkomsten niet meer mogelijk is en dat daarom de te veel verleende bijstand van haar wordt teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet (tijdig) op de gesprekken van 21 juni 2019 en 25 juni 2019 is verschenen en dat zij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand. De in besluit 1 gevraagde bankafschriften geven inzicht in de financiële situatie van appellante. Alleen al om die reden zijn die gegevens van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.4.2.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de termijn tussen de oproepbrieven en de gesprekken te kort was. Niet gebleken is dat de door het college gehanteerde termijnen dusdanig kort waren dat het voor appellante niet mogelijk was om aan de oproep gehoor te geven en de gevraagde gegevens in te leveren. In dat kader is overigens ook niet gebleken dat appellante op enig moment uitstel heeft verzocht voor het inleveren van de gevraagde gegevens. Bovendien heeft het college appellante, na het verstrijken van de eerste hersteltermijn, een extra termijn verleend om het verzuim te herstellen. Anders dan appellante heeft gesteld was het college niet gehouden de afspraken in overleg met haar in te plannen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was het recht op bijstand op te schorten en vervolgens de bijstand in te trekken. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is in haar persoonlijke omstandigheden – waaronder lichamelijke klachten en een arbeidsconflict met haar werkgever – en in de omstandigheid dat het college daarmee bekend zou zijn, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op en intrekking van de bijstand kon overgaan.
4.6.
Het beroep van appellante op dringende redenen om van terugvordering af te zien heeft zij niet geconcretiseerd en nader onderbouwd. Alleen al hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen