ECLI:NL:CRVB:2021:1119
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers op grond van nieuwe feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellante had eerder, op 5 maart 2009, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat haar verblijf in een scholencomplex tijdens de Japanse bezetting niet onder de werking van de Wubo viel. In oktober 2019 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen, maar dit verzoek werd afgewezen op 27 mei 2020 en het bezwaar hiertegen werd op 25 september 2020 ongegrond verklaard. De reden voor de afwijzing was dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de toetsing van het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan plaatsvinden, gezien de discretionaire bevoegdheid van verweerder. De centrale vraag was of er nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Appellante stelde dat haar eerste aanvraag niet volledig was en dat zij, samen met haar moeder en andere kinderen, tijdens de Japanse bezetting in kampen op Sumatra was geïnterneerd. Ze voegde eraan toe dat ze tijdens de Bersiap-periode in kamp Soemobito was mishandeld en verkracht.
Echter, de Raad concludeerde dat appellante geen concrete herinneringen had aan deze gebeurtenissen en dat er geen getuigen waren om haar beweringen te ondersteunen. De raadpleging van de relatiedossiers van haar familieleden leverde geen bevestiging op van haar verblijf in de genoemde kampen. Hierdoor werd de door appellante genoemde mishandeling en verkrachting niet aannemelijk geacht. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhield en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.