ECLI:NL:CRVB:2021:1119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
20/3537 WUBO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers op grond van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellante had eerder, op 5 maart 2009, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat haar verblijf in een scholencomplex tijdens de Japanse bezetting niet onder de werking van de Wubo viel. In oktober 2019 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen, maar dit verzoek werd afgewezen op 27 mei 2020 en het bezwaar hiertegen werd op 25 september 2020 ongegrond verklaard. De reden voor de afwijzing was dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de toetsing van het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan plaatsvinden, gezien de discretionaire bevoegdheid van verweerder. De centrale vraag was of er nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Appellante stelde dat haar eerste aanvraag niet volledig was en dat zij, samen met haar moeder en andere kinderen, tijdens de Japanse bezetting in kampen op Sumatra was geïnterneerd. Ze voegde eraan toe dat ze tijdens de Bersiap-periode in kamp Soemobito was mishandeld en verkracht.

Echter, de Raad concludeerde dat appellante geen concrete herinneringen had aan deze gebeurtenissen en dat er geen getuigen waren om haar beweringen te ondersteunen. De raadpleging van de relatiedossiers van haar familieleden leverde geen bevestiging op van haar verblijf in de genoemde kampen. Hierdoor werd de door appellante genoemde mishandeling en verkrachting niet aannemelijk geacht. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhield en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3537 WUBO-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 6 mei 2021
Zitting heeft: C.H. Bangma, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: R. van Doorn
Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Verweerder heeft bij besluit van 5 maart 2009 de aanvraag van appellante op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) afgewezen op de grond dat het gestelde verblijf tijdens de Japanse bezetting in het scholencomplex niet onder de werking van de Wubo valt omdat dit kamp een opvangkamp was. Daarnaast is gebleken dat het verblijf in het scholencomplex plaats heeft gevonden tijdens de Bersiap-periode. Tegen het besluit van 5 maart 2009 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
In oktober 2019 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 27 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit), op de grond dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerdere besluit te herzien.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
Zulke feiten en omstandigheden zijn niet naar voren gekomen. Appellante heeft aangevoerd dat de eerste aanvraag niet volledig is geweest en dat zij, met haar moeder en de andere kinderen, tijdens de Japanse bezetting in een of meerdere kampen op Sumatra werden geïnterneerd. Ook vermeldt appellante dat zij tijdens de Bersiap-periode in 1947 of 1948 geïnterneerd is geweest in kamp Soemobito waar zij is mishandeld en verkracht door Indonesiërs.
Appellante heeft zelf geen bewuste herinneringen aan de gestelde - ernstige - gebeurtenissen. Zij heeft dit vernomen uit de verhalen van haar moeder. Getuigen zijn er niet. Raadpleging van de relatiedossiers van de moeder, broers en zuster heeft geen bevestiging opgeleverd dat het gezin heeft verbleven in het kamp Soemobito of een ander kamp tijdens de Japanse bezetting of in de daaropvolgende Bersiap-periode. Daarmee is de door appellante genoemde mishandeling en verkrachting in het kamp niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat (ook nu) geen gegevens zijn overgelegd of verkregen waaruit blijkt dat appellante gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R. van Doorn (getekend) C.H. Bangma
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep