ECLI:NL:CRVB:2021:1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
19/4070 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante ontving sinds 14 december 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, er ontstond twijfel over haar woonadres na een onderzoek door de sociale recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in onterecht verleende bijstand. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van de sociale recherche als voldoende feitelijke grondslag beschouwd voor de intrekking van de bijstand. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd, met uitzondering van de opgelegde boete, die door de rechtbank was herzien. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd, aangezien appellante geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering.

Uitspraak

19 4070 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 augustus 2019, 19/192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 1] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. Gerritsen-Willems.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 14 december 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond met haar in 2012 geboren dochter sinds 16 december 2013 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het uitkeringsadres te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 26 januari 2017 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met een medewerker van het college, omdat zij onder meer vragen had over de gevolgen van haar relatie met haar vriend (X) voor het recht op bijstand. In dit gesprek heeft appellante laten weten zwanger te zijn en al twee jaar een relatie te hebben met X, maar nog niet officieel te willen samenwonen. In het weekend zijn zij en X bij elkaar. Op beide adressen zijn de benodigde babyspullen aanwezig.
1.3.
Op 16 februari 2017 is de tweede dochter van appellante geboren.
1.4.
Vanwege het vermoeden dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek en internetonderzoek verricht en buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres, waarbij getuigen zijn gehoord. Ook heeft de sociaal rechercheur waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het adres van X in [plaatsnaam 2]. Op 16 mei 2017 heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres, waarna appellante aansluitend op het huisbezoek is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2017.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 16 juni 2017 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van
16 juni 2017 niet langer woonachtig is op het uitkeringsadres, nu zij zich per die datum heeft laten inschrijven op het adres van X. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 augustus 2017 (besluit 1) de bijstand over de periode van 30 maart 2016 tot en met 15 juni 2017 in te trekken. Bij besluit van 8 september 2017 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 15.712,83 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 19 oktober 2017 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.099,-.
1.7.
Bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 30 maart 2016 tot en met 15 juni 2017 niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het de opgelegde boete betreft. De rechtbank heeft besluit 3 herroepen en de boete vastgesteld op een bedrag van
€ 732,- en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 26 januari 2017 tot en met 15 juni 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt, gelet op het hoger beroep, van 26 januari 2017 tot en met 15 juni 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over het woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante ook in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.5.
Daartoe is de verklaring van appellante van 16 mei 2017 van belang. Appellante heeft toen, nadat zij door de sociaal rechercheur was geconfronteerd met de waarnemingen die zijn gedaan bij de woning van X en op het uitkeringsadres, het volgende verklaard:
“Oké, het zit iets anders. Het is zo dat ik ook in een dip heb gezeten en daardoor vaker bij [X] was. Ik was ook veel op de camping bij mijn ouders. Het gaat ook slecht met mijn vader en ik wil hem steunen. Ik kon daar ook slapen. In februari 2017 ging het slecht met mijn oma. Ik ben toen naar [het uitkeringsadres] gegaan om daar een paar nachten alleen te zijn. Het is eigenlijk zo dat ik sinds de zomer 2016 steeds minder op [het uitkeringsadres] kwam. Vanaf dat moment heb ik bij [X] of op de camping bij mijn ouders geslapen. Overdag kwam ik wel eens op [het uitkeringsadres] om de post te halen of de planten te verzorgen. Afgelopen zaterdag heb ik nog verbleven op [het uitkeringsadres], een nachtje, omdat [X] weg was en ik niet bij mijn ouders kon slapen. De keer daarvoor heb ik van 30 april tot 4 mei 2017 op [het uitkeringsadres] verbleven. Vanaf mei 2016 slaap ik dus niet meer daar, als dat wel zo is, is dat een uitzondering”.
Deze verklaring van appellante dat zij vanaf mei 2016 niet langer haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres vindt steun in de volgende feiten en omstandigheden.
4.6.1.
In het kader van het onderzoek zijn in de periode van 26 januari 2017 tot en met 15 mei 2017 waarnemingen verricht in de nabijheid van de woning van X, waarbij de auto van appellante, of de auto die appellante gebruikte, zo’n twintig keer is aangetroffen. Ook is appellante tijdens de waarnemingen diverse malen gezien, terwijl zij de woning van X binnen ging.
4.6.2.
In het kader van een buurtonderzoek heeft de sociaal rechercheur op 15 mei en 18 mei 2017 drie buren van appellante als getuige gehoord. Eén buurvrouw heeft verklaard dat er over appellante gepraat werd en dat ze daarom op de woning is gaan letten. Daardoor heeft ze gezien dat de kinderspullen op het balkon wekenlang op dezelfde plek bleven staan. Verder heeft deze buurvrouw verklaard dat de schoonmakers die eens per twee weken komen de deurmatjes opgerold voor de deuren leggen. Bewoners leggen de matjes weer terug, zodat ze hun woning binnen kunnen, maar op het uitkeringsadres bleef het matje dagen opgerold voor de deur liggen. Een andere buurvrouw heeft verklaard dat appellante in september 2015 vertrokken is en dat ze gezien heeft dat de woning aan verschillende mensen onderverhuurd is geweest. Een derde buurvrouw heeft tot slot verklaard dat ze appellante al anderhalf tot twee jaar niet gezien heeft.
4.6.3.
De buurtbeheerder van de woningstichting waartoe het uitkeringsadres behoort heeft op 22 mei 2017 verklaard dat hij begin april 2017 een man heeft aangetroffen bij de brievenbus van het uitkeringsadres. Desgevraagd verklaarde deze man dat hij de post kwam halen voor appellante, omdat zij regelmatig bij hem was. De buurtbeheerder heeft verder verklaard dat hij op dat moment al met het uitkeringsadres bezig was in verband met informatie over onderverhuur of mogelijke niet-bewoning.
4.6.4.
De in 2012 geboren dochter van appellante heeft vanaf juli 2016 niet in [plaatsnaam 1], maar in [plaatsnaam 2] de basisschool bezocht.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het op 16 mei 2017 afgelegde huisbezoek heeft uitgewezen dat zij wel op het uitkeringsadres woont. De woning was volledig ingericht, er waren babyspullen aanwezig en er is geen herenkleding aangetroffen. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat de bevindingen van het door de sociale recherche uitgevoerde onderzoek niet opwegen tegen de bevindingen van het huisbezoek, slaagt deze beroepsgrond niet. In 4.4 tot en met 4.6.4 is al overwogen dat en waarom de bevindingen van het onderzoek van de sociaal rechercheurs een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Uit het feit dat er babyspullen op het uitkeringsadres zijn aangetroffen kan verder niet de conclusie worden getrokken dat appellante na de bevalling met haar oudste dochter en de baby op het uitkeringsadres heeft gewoond, zeker nu appellante in het telefoongesprek op 26 januari 2017 al heeft verklaard dat er op beide adressen babyspullen aanwezig waren.
4.8.
Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, na afloop van de kraamweek eind februari 2017 met haar dochter en de baby op het uitkeringsadres is gaan verblijven, omdat zij rust nodig had, vindt geen steun in de stukken en komt bovendien niet overeen met wat appellante op 16 mei 2017 heeft verklaard, namelijk dat zij vanaf mei 2016 niet meer op het uitkeringsadres slaapt en als dat wel zo is, het een uitzondering is.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde, zodat het college haar ten onrechte bijstand heeft verleend. Het college heeft de bijstand over de te beoordelen periode dan ook terecht ingetrokken.
4.10.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft
.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren