ECLI:NL:CRVB:2021:1200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/3988 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich op 24 januari 2018 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder linkeroogklachten en hoofdpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 13 juli 2018 op basis van een medisch onderzoek. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. De verzekeringsarts had voldoende medische gegevens verzameld en de claim van appellant op volledige arbeidsongeschiktheid werd niet onderbouwd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische situatie niet goed was beoordeeld en dat er nieuwe medische informatie was die zijn klachten onderbouwde. De Raad concludeerde echter dat de nieuwe informatie geen reden gaf om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 13 juli 2018 in staat was zijn arbeid te verrichten. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3988 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 augustus 2019, 18/2757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker bij een lijstenmakerij voor 31 uur per week. Appellant heeft zich op 24 januari 2018 ziek gemeld met linkeroogklachten, een verdoofd gevoel aan de linkerzijde van zijn gelaat en hoofdpijn. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 19 maart 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 12 juli 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 13 juli 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant per 13 juli 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 31 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en bij het onderzoek diverse medische gegevens van derden betrokken, waaronder informatie van de behandelend KNO-arts en een verslag van een door de neuroloog aangevraagde MRI van de hersenen. Verder heeft hij appellant gezien en gesproken tijdens de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer gerapporteerd dat de claim van appellant op volledige arbeidsongeschiktheid niet slaagt omdat de situatie van appellant niet voldoet aan de daarvoor in het Schattingsbesluit opgenomen criteria. Ten aanzien van de oog- en hoofdpijnklachten gemotiveerd aangegeven waarom deze niet leiden tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gedingstukken geen aanwijzingen zijn om tot het oordeel te komen dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat appellant zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat appellant met ingang van 13 juli 2018 weer in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie niet goed is beoordeeld door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft aangegeven dat hij het Uwv op de hoogte heeft gesteld van zijn dagelijkse klachten, dat er een nieuwe cyste in zijn hoofd is ontdekt en dat hij nog aan zijn oogproblematiek zou worden geholpen. Pas nadat de nieuwe cyste op 28 november 2018 is verwijderd, zijn zijn klachten afgenomen en is hij weer gaan werken. Appellant heeft medische informatie overgelegd, te weten een brief van zijn huisarts van 8 januari 2019, het medisch dossier van mond-, kaak- en aangezichtschirurgie, een brief van 30 november 2018 van de kaakchirurg, het medisch dossier van oogheelkunde, een brief van 22 februari 2019 van de oogarts, het medisch dossier van neurologie, een brief van 14 september 2018 van de neuroloog, het medisch dossier van KNO, brieven van 24 februari 2017, 27 maart 2017, 17 november 2017 en 20 november 2018 van de KNO-artsen, een brief van 10 februari 2017 van de radioloog en pathologie-uitslagen van 27 maart 2017 en 28 november 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Met een rapport van 1 december 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de medische gegevens die appellant in hoger beroep heeft ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant per 13 juli 2018 in staat was zijn arbeid te verrichten en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 1 december 2020 voldoende overtuigend onderbouwd dat de medische gegevens die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, geen reden geven om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat een duidelijke verklaring voor de hoofdpijn van appellant niet is gevonden en dat de neuroloog later sprak van spierspanningshoofdpijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de cyste in de bovenkaak in het najaar van 2018 bij toeval is gevonden. Niet is gebleken van klachten en er is geen duidelijke relatie tussen de hoofdpijnklachten en deze cyste. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant als kind al scheelziend was, maar dat de scheelzienhoek was toegenomen en hij geopereerd wilde worden. Appellant heeft volgens de verzekeringsarts in 2018 een periode doorgemaakt van geregelde hoofdpijn, waarbij hij zich zorgen maakte over zijn gezondheid. Hoewel die zorgen volgens haar begrijpelijk zijn, was van appellant te verwachten dat hij toch weer ging werken omdat zijn algehele conditie op zich redelijk was.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar