ECLI:NL:CRVB:2021:1334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
20/1351 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsingskandidaat bij de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die als herplaatsingskandidaat was aangesteld door de korpschef van politie. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden die door appellant zijn aangevoerd, niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad heeft vastgesteld dat de plaatsing van appellant heeft plaatsgevonden volgens de geldende regelgeving en dat er geen bijzondere situatie was die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. Appellant had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad oordeelde dat de behandelingsduur van de procedure van één jaar en twee maanden niet in strijd was met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

20.1351 AW

Datum uitspraak: 3 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 februari 2020, 18/2384 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X] . De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.C. Garrels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in de korpsfunctie van [naam functie] , schaal 9.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant vastgesteld op de functie van Operationeel Specialist A, gewaardeerd in salarisschaal 9, met plaats van tewerkstelling [plaats tewerkstelling] .
1.3.
Na zijn voornemen hiertoe kenbaar te hebben gemaakt en appellant zijn zienswijze had ingediend, heeft de korpschef bij besluit van 10 juni 2016 (primair besluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2017, appellant per 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en, overeenkomstig de door appellant in het kader van de belangstellingsregistratie opgegeven voorkeursfunctie, geplaatst in de functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 9, in de formatie van de eenheid [eenheid] , [dienst] .
1.4.
Bij uitspraak van 24 mei 2018, 17/1059, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
1.5.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar andermaal ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55v van het Barp is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat evenmin sprake is van een bijzondere situatie in de zin van de in 4.2 genoemde bepaling. Hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad het volgende toe.
4.3.
Appellant wil geplaatst worden in de functie van [functie 1], salarisschaal 10. Hij voert aan dat het hem destijds niet duidelijk was dat hij bij de belangstellingsregistratie belangstelling kon tonen voor functies gewaardeerd in een (naast) hogere functieschaal. Hij heeft op basis van (volgens hem achteraf onjuiste) informatie van de politie zijn belangstelling getoond voor de functie van [functie 2], schaal 9. De Raad volgt appellant niet. De plaatsing van appellant heeft plaatsgevonden volgens de van toepassing zijnde regelgeving. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1851 en in het bijzonder naar de aangewezen volgorde van plaatsing ingevolge artikel 8, derde lid, van de Regeling landelijk sociaal statuut politie. Ook heeft de korpschef voldoende gemotiveerd waarom appellant niet, ook als hij bij de belangstellingsregistratie deze voorkeur zou hebben opgegeven, in aanmerking was gekomen voor plaatsing in de functie van [functie 1], salarisschaal 10. Dat, zoals appellant aanvoert, de korpschef zijn oorspronkelijke functie is vergeten in de nieuwe formatie leidt niet tot een andere uitkomst. Wat daarvan ook zij, de korpschef komt een grote mate van vrijheid toe bij het inrichten van de organisatie en het vaststellen van de formatie.
4.4.
Dat appellant geplaatst is op een MBO-functie zonder executieve status leidt niet tot onbillijkheden van overwegende aard of een bijzondere situatie dat toepassing van de hardheidsclausule aan de orde is. De Raad wijst er daarbij op dat appellant horizontaal is geplaatst in een functie met een gelijke salarisschaal en hij zijn eigen werkzaamheden kon blijven verrichten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, zodat het met de inhoud van het bestreden besluit verband houdende verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 6 EVRM
4.6.
Appellant verzoekt in hoger beroep om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft te kennen gegeven dat het verzoek ziet op de duur van de procedure bij de Raad. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 8 april 2020 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 3 juni 2021. De procedure bij de Raad heeft dus één jaar en twee maanden geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. Dit betekent dat de Raad de redelijke termijn niet heeft geschonden en het verzoek van appellant moet worden afgewezen.
5. Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel