ECLI:NL:CRVB:2021:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/4263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerder besluit inzake AIO-aanvulling en CIN-nummers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die samen met een medeverzoeker een aanvraag voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) had ingediend, had verzocht om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin zijn AIO-aanvulling was stopgezet. De Svb had dit besluit genomen omdat de appellant en zijn medeverzoeker hun CIN-nummers niet hadden verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De appellant had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht die de Svb zouden verplichten om het besluit te herzien. De Raad bevestigde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van relevante informatie, zoals CIN-nummers, in het kader van aanvragen voor sociale voorzieningen.

Uitspraak

19.4263 PW

Datum uitspraak: 15 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2019, 19/1017 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [vreemdelingen] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 september 2020 heeft mr. F. Ergec, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Op 12 maart 2021 heeft mr. Ergec nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. De Svb heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 oktober 2017 hebben appellant en X een aanvraagformulier voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ingediend. Daarbij hebben zij op de vraag naar hun CIN-nummers, geantwoord: “nvt”. Bij besluit van 1 november 2017 heeft de Svb de aanvraag buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant als bezwaren aangevoerd dat de Svb geen goede reden heeft om naar zijn CIN-nummer te vragen en dat de Marokkaanse autoriteiten hebben geadviseerd dit nummer, dat op de identiteitskaart staat, niet te geven. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb tijdens de hoorzitting van 14 december 2017 met appellant gesproken. De Svb heeft bij besluit van 12 januari 2018 aan appellant en X met ingang van 4 oktober 2017 een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.2.
De Svb heeft appellant en X bij brieven van 15 en 31 januari 2018 verzocht hun CIN-nummers te verstrekken. Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant en X met ingang van 8 februari 2018 stopgezet (lees: het recht op AIO-aanvulling opgeschort), omdat zij, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, hun CIN-nummers niet hebben verstrekt. De Svb heeft hen hierbij verzocht de CIN‑nummers alsnog vóór 14 maart 2018 te verstrekken. Appellant en X hebben dit niet gedaan.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 8 februari 2018 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 25 mei 2018 heeft appellant, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 februari 2018 en subsidiair verzocht om herziening van dit besluit.
1.5.
Bij besluit van 31 mei 2018, voor zover van belang, heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijnoverschrijding.
1.6.
Bij besluit van 24 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb, voor zover nu van belang, het verzoek om herziening van het besluit van 14 februari 2018 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft op het verzoek om herziening beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek, zoals ter zitting bevestigd, aangevoerd dat de Svb geen rechtmatige reden had om zijn CIN-nummer te vragen. De reden die de Svb tijdens de hoorzitting van 14 december 2017 heeft gegeven om zijn CIN-nummer te vragen, namelijk dat appellant een auto in Marokko zou bezitten, is volgens appellant geen goede reden. Dit is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in 4.3 maar een argument dat appellant in bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2018 had kunnen aanvoeren (vergelijk de uitspraak van 26 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2506). Dat heeft hij niet gedaan. Dat appellant de geluidopname van de hoorzitting later heeft ontvangen, maakt deze conclusie niet anders.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Svb geen rechtmatige reden had om zijn CIN-nummer te vragen en heeft in dat verband gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:865). Nog afgezien van de vaste jurisprudentie dat inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert, dateert deze uitspraak van na het bestreden besluit en kan hiermee bij de rechterlijke toetsing van het met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb genomen besluit, geen rekening worden gehouden.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij aanvankelijk dacht dat hij zijn CIN-nummer niet mocht geven. Uiteindelijk heeft hij korte tijd voordat het bestreden besluit werd genomen, zijn CIN-nummer gegeven en hiervan geen problemen ondervonden. Als hij eerder had geweten dat hij zijn CIN-nummer probleemloos kon verstrekken, had hij dat eerder gedaan. Deze grond faalt. Een gewijzigd inzicht van appellant maakt niet dat sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in 4.3.
4.7.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) M. van Paridon
De griffier is verhinderd te ondertekenen.