ECLI:NL:CRVB:2021:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/5285 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek om bijstand op grond van te hoog vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 12 december 2019 hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek om bijstand, dat was afgewezen op basis van te hoog vermogen. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat er nieuwe feiten waren die niet eerder konden worden ingediend, met name een brief van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die verwees naar de Belastingdienst over zijn studieschuld. De Raad oordeelde echter dat deze informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormden, en dat de appellant zijn visie op de studieschuld al eerder had kunnen inbrengen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van de appellant om terug te komen van het besluit van 15 juni 2018 terecht was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

19.5285 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 november 2019, 19/2657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft op 12 december 2019 hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 mei 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 november 2008 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand in de kosten van levensonderhoud afgewezen op de grond dat zijn vermogen te hoog is. Dit besluit staat in rechte vast. Appellant heeft nadien bij herhaling herzieningsverzoeken ingediend bij het college. Bij besluit van 21 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2018, heeft het college het herzieningsverzoek van 17 oktober 2017 afgewezen.
1.2.
Appellant heeft, voor zover van belang, op 28 juni 2018 het college verzocht om herziening van het besluit van 15 juni 2018. Het college heeft bij besluit van 28 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit), dat verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die niet eerder ingebracht hadden kunnen worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen nieuwe feiten aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft daartoe gewezen op de inhoud van een brief van 20 juli 2018 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waaruit blijkt dat DUO voor de vraag of zijn studieschuld negatief eigen vermogen is, verwijst naar de Belastingdienst. Volgens appellant moet het college de visie van de Belastingdienst volgen en zijn studieschuld vanaf het begin als negatief vermogen aanmerken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 28 juni 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 15 juni 2018. Meer in het bijzonder beoogt appellant met dat verzoek dat het college terugkomt van het besluit van 3 november 2008. Het college heeft op het verzoek van 28 juni 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 28 juni 2018 heeft appellant met verwijzing naar een brief van 12 oktober 2017 van DUO en de website van de Belastingdienst aangevoerd dat zijn studieschuld negatief eigen vermogen is. Dit is echter geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en ook geen bewijsstuk van eerder gestelde feiten of omstandigheden. Appellant had zijn visie op de studieschuld in bezwaar tegen het besluit van 3 november 2008 kunnen aanvoeren. Niet is gebleken dat appellant dat heeft gedaan. Appellant heeft het bestaan van zijn studieschuld en zijn visie daarop ook al aan diverse eerdere herzieningsverzoeken ten grondslag gelegd. Het college mocht het verzoek van appellant van 28 juni 2018 dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Deze conclusie wordt niet anders door de in hoger beroep genoemde brief van DUO van 20 juli 2018.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. van Dijk