In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan het criterium van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Het college baseerde deze afwijzing op het beleid dat stelt dat aanvragers die in de afgelopen 36 maanden verwijtbaar hun arbeids- en re-integratieverplichtingen niet zijn nagekomen, geen recht hebben op de toeslag zonder individuele beoordeling.
De Raad oordeelde dat het beleid van het college de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, omdat het niet toestaat dat individuele omstandigheden van de aanvrager in overweging worden genomen. De Raad heeft het verzoek van appellant om uitstel van de zitting afgewezen, omdat hij niet in persoon was opgeroepen en zijn gemachtigde aanwezig was. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom appellant niet voldeed aan het criterium van uitzicht op inkomensverbetering, maar besloot het motiveringsgebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het aannemelijk was dat appellant hierdoor niet benadeeld was.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen. De Raad benadrukte dat het verlagen van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag niet als bestraffing kunnen worden aangemerkt, maar eerder als een gevolg van het niet nakomen van verplichtingen door de appellant.