ECLI:NL:CRVB:2021:1673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/5155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die sinds 1 december 2008 arbeidsongeschikt is. Appellant, die als parkeercontroleur werkte, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na herbeoordelingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de deskundige correct heeft vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2019. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks de door de deskundige geconstateerde beperkingen. De Raad concludeert dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, aangezien de medische beoordeling door het Uwv als juist wordt beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

19 5155 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 november 2019, 17/5512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de gemeente Haarlem (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 december 2008 vanwege ziekte bij de werkgever uitgevallen voor zijn werk als parkeercontroleur. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd en na verlenging van de periode waarover de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling, heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 12 april 2014. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 april 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 6 mei 2014 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Omdat appellant nog steeds 100% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2016 de WGAloonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Door de werkgever is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2016, omdat volgens de werkgever sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zodat appellant recht heeft op IVA-uitkering. Appellant heeft als belanghebbende deelgenomen in de bezwaarprocedure. Tijdens de bezwaarprocedure heeft op initiatief van het Uwv een expertise bij Psyon plaatsgevonden, waarvan op 15 september 2017 aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep rapport is uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,73%. Met het voorgenomen besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv aan de werkgever en appellant het voornemen kenbaar gemaakt de WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hierna heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant per 20 december 2017 beëindigd.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Vanwege het verschil van opvatting over de belastbaarheid van appellant in de expertise van Psyon en in de informatie van zijn behandelaar, heeft de rechtbank een deskundige benoemd teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de belastbaarheid van appellant op 20 december 2017. De deskundige heeft in het rapport van 21 november 2018 geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de FML van 16 oktober 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dit rapport op 14 februari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2019 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML nog steeds passend zijn voor appellant.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep of de geschiktheid van de geselecteerde functies. De toelichting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegeven bij het item vasthouden van de aandacht is weliswaar een nuancering van de beperking die de deskundige niet heeft geplaatst, maar de verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze toegelicht waarom de nuancering is aangebracht. Daar komt bij dat de deskundige niet heeft aangegeven in welke mate appellant beperkt is op het item vasthouden van de aandacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast toegelicht dat in de geselecteerde functies geen groot beroep wordt gedaan op het vasthouden van de aandacht, aangezien de werkzaamheden productiegericht zijn en per product een tijdspanne van concentreren van enkele seconden tot enkele minuten kennen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat is gesteld noch gebleken dat de beperking op het item samenwerken niet in lijn is met de bevindingen van de deskundige. Verder heeft de rechtbank onder andere gewezen op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en overwogen dat daarmee voldoende is toegelicht waarom er geen reden is een verdergaande urenbeperking dan voor de uren in de nacht aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte nuanceringen heeft aangebracht in de door de deskundige nodig geachte beperkingen op de items vasthouden van de aandacht, samenwerken en het aantal te werken uren. De door het Uwv opgestelde FML komt daarom niet overeen met de situatie van appellant op de datum in geding en al daarom zijn de geduide functies niet passend voor appellant. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant er op gewezen dat hij in het kader van de Participatiewet (PW) vanwege zijn medische situatie is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen. Appellant heeft verzocht om (nogmaals) tot benoeming van een deskundige over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2020 en 21 april 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vertaling die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt van de bevindingen van de deskundige naar de beperkingen in de FML van 14 februari 2019.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant beperkt geacht op het item vasthouden van de aandacht. Aangenomen is dat appellant de aandacht niet langer dan een half uur kan richten op één informatiebron en bij de toelichting is vermeld ‘hangt af van de omstandigheden, beoordeling op functieniveau’. In het rapport van 14 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de deskundige de nuancering op dit punt zelf al aanbrengt en heeft daarvoor onder andere verwezen naar de vermelding door de deskundige dat de aandacht van appellant goed is te trekken, maar bij oplopen van de boosheid niet altijd is te behouden. De aandacht verslapt dus alleen onder een bijzondere voorwaarde, namelijk het oplopen van de boosheid en ook dan is dit niet steeds aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis hiervan geconcludeerd dat met de door hem aangebrachte beperking in de FML van 14 februari 2019 niet van het oordeel van de deskundige wordt afgeweken. Onder verwijzing naar de Basisinformatie CBBS wordt door hem ook geen aanleiding gezien een verdergaande beperking aan te nemen, omdat uit het door de deskundige opgetekende dagverhaal niet naar voren komt dat er een verstoring is van de aandacht of dat kan worden gesteld dat de deelname van appellant aan het gesprek inadequaat was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende adequaat gemotiveerd dat de door de deskundige aangegeven beperking op het vasthouden van de aandacht juist is vertaald in de FML.
4.3.2.
Over samenwerken heeft de deskundige slechts vermeld dat appellant hierop beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant beperkt geacht op het item samenwerken. Hij heeft aangenomen dat appellant wel met anderen kan werken, maar alleen met een eigen van tevoren afgebakende deeltaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 14 maart 2020 op gewezen dat de deskundige samenwerken slechts noemt zonder enige toelichting. De uitleg die door hemzelf aan de beperking is gegeven, berust op het totaalbeeld dat de deskundige over appellant schetst, namelijk van een man die snel uit zijn slof schiet, maar daar ook met slechts geringe sturing weer in schiet. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat uit het deskundigenonderzoek in het geheel niet naar voren komt dat er een ernstigere beperking aan de orde is, waarbij hij ook heeft verwezen naar de door de deskundige aangenomen diagnose. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant op het onderdeel samenwerken verdergaand beperkt moet worden geacht, heeft hij in hoger beroep ook niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
4.3.3.
Wat betreft de urenbeperking heeft de deskundige vermeld dat dit de expertise is van een verzekeringsarts, maar dat het naar zijn mening vanuit de geschetste beperkingen, samenhangend met de psychische aandoening, moeilijk voorstelbaar is dat appellant in staat was veertig uur per week en acht uur per dag te werken. Het lijkt hem dat bij de oorspronkelijke inschatting van de urenbeperking niet voldoende rekening is gehouden met de door hem vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop overwogen dat de opgetekende dagverhalen weliswaar verschillen, maar hieruit niet een gebrek aan energie of toegenomen slaapbehoefte blijkt. Het biologisch ritme is niet optimaal, maar volgens de verzekeringsarts ook stellig niet chaotisch. Theoretisch zou de aandoening van appellant reden kunnen vormen voor het aannemen van een urenbeperking maar op basis van het onderzoek, ook dat van de deskundige, zijn daar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen redenen toe. In het rapport van 14 maart 2020 heeft hij daar aan toegevoegd dat de objectieve waarnemingen tijdens het onderzoek van de deskundige geen aanleiding geven voor een urenbeperking. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende adequaat gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking aan te nemen.
4.4.
Aan het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van 11 maart 2021 van een arts van Oreon kunnen niet de door hem gewenste conclusies worden verbonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat dit rapport is opgesteld in het kader van de Participatiewet (PW) en daaraan dus een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan aan een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Het rapport is daarnaast opgemaakt ruim na de datum in geding en er ontbreekt in het rapport een inzichtelijke medische verantwoording voor de daarin getrokken conclusie dat appellant geen belastbare mogelijkheden voor werkzaamheden of activiteiten in het kader van de PW heeft.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de weergave van de beperkingen in de FML wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 oktober 2017 en 18 februari 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en heeft daarover ook overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevoerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier