ECLI:NL:CRVB:2021:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/2966 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand door niet voldoen aan inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft appellante op 7 februari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante niet voldeed aan haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Appellante heeft verzuimd om de gevraagde documenten, waaronder bankafschriften en verklaringen over haar financiële situatie, te overleggen. Ondanks meerdere verzoeken van het college om deze stukken aan te leveren, heeft appellante dit nagelaten. Het college heeft de aanvraag op 18 september 2018 afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de benodigde informatie.

De rechtbank Rotterdam heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar financiële situatie en dat de gevraagde stukken essentieel waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken kon beschikken, en dat haar persoonlijke omstandigheden niet afdoen aan haar verplichting om volledige openheid van zaken te geven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door M. van Paridon, met Y.S.S. Fatni als griffier, op 13 juli 2021. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/2966 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2019, 18/6045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.R. Weegenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 7 februari 2018 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 24 september 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), nu basisregistratie personen (BRP), op adres A (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres staat ook X ingeschreven. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij bij vrienden inwoont en dat zij haar bedrijf heeft verkocht voor een bedrag van € 7.500,-.
1.2.
Bij brief van 8 februari 2018 heeft het college appellante verzocht om uiterlijk 15 februari 2018 nadere stukken in te leveren. Dit betreft onder meer de volgende stukken:
- een ingevulde vragenlijst ‘gezamenlijke huishouding’;
- het huurcontract;
- bankafschriften of stortingsbewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden;
- een verklaring over alle personen die bij appellante in huis wonen;
- een verklaring waaruit blijkt hoe appellante in de periode van 1 juni 2016 tot en met 8 februari 2018 heeft geleefd, met onder andere vermelding hoe zij haar vaste lasten heeft betaald;
- de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 8 februari 2018, met, als geld is gestort op een rekening, vermelding van wie het geld afkomstig is en een verklaring van deze persoon;
- de bankafschriften van de zakelijke rekeningen over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 8 februari 2018;
- het bewijs van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel;
- de verkoopovereenkomst van het bedrijf.
Appellante heeft de gevraagde stukken niet overgelegd.
1.3.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft het college appellante een hersteltermijn gegeven om de bij brief van 8 februari 2018 gevraagde stukken uiterlijk 2 maart 2018 in te leveren. Appellante heeft vervolgens enkele stukken overgelegd, te weten de ingevulde vragenlijst ‘gezamenlijke huishouding’, de huurovereenkomst, de (ver)koopovereenkomst van het bedrijf en bankafschriften van de op haar naam staande Rabo-rekening over de periode van 3 augustus 2017 tot en met 11 februari 2018.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2018 (besluit 1) heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college bij besluit van 31 juli 2018 besluit 1 ingetrokken en de aanvraag in behandeling genomen.
1.5.
Bij brief van 2 augustus 2018 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 9 augustus 2018 nadere stukken in te leveren. Dit betreft onder meer de volgende stukken:
- bankafschriften of stortingsbewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden;
- een verklaring van appellante waaruit blijkt hoe zij in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 2 augustus 2018 heeft geleefd, met onder andere vermelding hoe zij haar vaste lasten heeft betaald;
- de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 2 augustus 2018, met, als geld is gestort op een rekening, vermelding van wie het geld afkomstig is en een verklaring van deze persoon;
- de bankafschriften van de zakelijke rekeningen van 1 augustus 2017 tot en met 2 augustus 2018;
- appellante dient bij bijschrijvingen op bankrekeningen afkomstig van derden en/of stortingen een schriftelijke verklaring te geven en daarbij het doel van de storting/bijschrijving aan te geven en de relatie tot deze persoon of instantie; als eigen stortingen zijn gedaan, dient appellante te vermelden hoe zij aan het geld komt.
Appellante heeft de gevraagde stukken niet overgelegd.
1.6.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk 20 augustus 2018 de bij brief van 2 augustus 2018 gevraagde stukken alsnog in te leveren. De hersteltermijn is naderhand verlengd tot 8 september 2018. Appellante heeft de gevraagde stukken wederom niet overgelegd.
1.7.
Bij e-mailbericht van 10 september 2018 heeft appellante meegedeeld dat zij een aantal door haar genoemde stukken niet kan inleveren. Zij woont met haar ex-vriend, naar de Raad begrijpt X, in een appartement en hij is niet bereid betaalbewijzen van huur en een verklaring dat hij op hetzelfde adres woont, te verstrekken. X heeft een baan, hij betaalt de huur en de verzekeringen en helpt een beetje met financiële middelen.
1.8.
Bij besluit van 18 september 2018 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde stukken niet in te leveren, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen besluit 2 – waartegen het college het bezwaar mede gericht heeft geacht – ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring in het bestreden besluit van het bezwaar tegen besluit 2, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 februari 2018 tot en met 18 september 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellante, ondanks meerdere verzoeken van het college, heeft nagelaten de in 1.5 genoemde stukken te overleggen. Niet in geschil is dat deze stukken van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellante.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken kon beschikken. De stukken betreffen een derde, namelijk X, en X is niet bereid medewerking te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat appellante geen begin van bewijs heeft geleverd van de door haar gestelde bewijsnood, ziet het merendeel van de gevraagde stukken op gegevens die appellante zelf betreffen, waaronder de afschriften van haar privé- en zakelijke bankrekening. Appellante heeft geen bankafschriften overgelegd van de op haar naam staande Rabo-rekening over de periode van 12 februari 2018 tot en met 2 augustus 2018 en heeft van de zakelijke rekening in het geheel geen bankafschriften overgelegd. Verder heeft appellante geen inzicht gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de periode daarna in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. De enkele stelling dat X de huur en de verzekeringen betaalde is hiertoe niet toereikend.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar persoonlijke omstandigheden. Appellante heeft een zwakke positie op de arbeidsmarkt en is gezien haar leeftijd en taalbarrière niet in staat over de benodigde middelen van bestaan te beschikken. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden laten onverlet dat het op haar weg ligt, als aanvrager van bijstand, om volledige opening van zaken te geven. Door de in 1.5 genoemde stukken niet te overleggen, heeft appellante deze niet gegeven en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y.S.S. Fatni