ECLI:NL:CRVB:2021:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/6071 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 7 september 2015 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, die door het Uwv was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 77,19%. Het Uwv had in eerdere besluiten en rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen gemotiveerd dat appellant voldoende beperkingen waren erkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2017. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen aanleiding was voor meer beperkingen dan reeds waren aangenomen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv niet adequaat hebben gereageerd op zijn stelling dat hij door trillende handen niet in staat is tot fijn-motorische werkzaamheden. Appellant heeft nieuwe medische informatie overgelegd die een verdenking op Ménière of een auto-immuun aandoening suggereert, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat deze aandoeningen niet relevant zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML aan te passen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6071 WIA

Datum uitspraak: 5 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 oktober 2018, 18/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 september 2020 heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 december 2020. Namens appellant is mr. Ouwerkerk-Hoogendonk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als beleidsmedewerker voor 36 uur per week. Op
7 september 2015 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd (Wet WIA). Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 77,19%.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2017, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2018, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat uit de verkregen inlichtingen van de psycholoog blijkt dat er in de loop van de behandeling sprake is van een aanmerkelijk herstel sinds augustus 2016. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het door appellant in beroep overgelegde rapport van 9 juli 2018 van medisch adviseur/verzekeringsarts L.C. van der Eijk, overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant ook beperkt moet worden geacht op beroepsmatige deelname aan het gemotoriseerde verkeer en voor verhoogd persoonlijk risico maar dat geen aanleiding bestaat tot het aannemen van meer of andere beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellant nader te laten onderzoeken door een onafhankelijk deskundige. Omdat het bestreden besluit pas in beroep van een afdoende medische en arbeidskundige motivering is voorzien heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht van appellant te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte niet hebben gereageerd op het standpunt van appellant dat hij vanwege trillende handen geen fijn motorische werkzaamheden kan verrichten. Appellant heeft daarnaast in hoger beroep informatie van de huisarts en de KNO-arts overgelegd waaruit volgens appellant volgt dat in augustus 2020 een verdenking op Ménière links of een auto-immuun aandoening van het binnenoor links, en/of PPPD, is ontstaan. Appellant is daarom doorverwezen naar het duizeligheidscentrum in het MUMC om een oordeel te geven. De verdenking op deze aandoeningen is van na de datum in geding maar kan volgens appellant een verklaring zijn voor de druk op zijn hoofd en zijn oor ten tijde van de datum in geding. Deze klachten hadden en hebben volgens appellant concentratieproblemen, het niet kunnen vasthouden van de aandacht, gezichtsverlies en draaiduizeligheid tot gevolg. Volgens appellant zijn die klachten nu mogelijk wel verklaarbaar zodat daartoe ook beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv appellant zwaarder beperkt had moeten achten op de datum in geding gelet op de latere verdenking op Ménière of een auto-immuun aandoening en/of PPPD.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018 en 28 augustus 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 9 augustus 2017 en met de aanvulling in de beroepsfase voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat tijdens de hoorzitting bij appellant wel sprake was van onrustige handbewegingen maar niet van een tremor en dat daarom geen beperking in de FML is opgenomen voor fijn-motorische werkzaamheden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische stukken overgelegd waaruit een verdenking op Ménière, een auto-immuun aandoening of PPPD naar voren komt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie met zijn rapporten van 16 september 2020, 25 november 2020 en 8 december 2020 overtuigend gemotiveerd dat niet eerder dan in augustus 2020 sprake was van een verdenking op Ménière, dat deze diagnose (nog) niet is gesteld en dat Ménière niets te maken heeft met onrustige handbewegingen. Daarnaast heeft hij overtuigend gemotiveerd dat hij in Ménière geen verklaring voor de klachten van appellant ziet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat ook een auto-immuun aandoening niet is aangetoond en dat hierbij passende medicatie ook niet heeft gewerkt. Nog daargelaten dat ook de stukken over PPPD niet zien op de datum in geding, voegt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de diagnose PPPD niets toe aan het inzicht naar de vraag wat er met appellant aan de hand is. Eigenlijk is volgens hem geen (vestibulaire) ziekte aantoonbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien toegelicht dat ten tijde van de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts en van hemzelf geen sprake was van enige verwijzing naar vestibulaire klachten. Uit het door appellant overgelegde huisartsjournaal blijkt ook niet van duizeligheidsklachten rond de datum in geding en de KNO-arts/vestibuloloog schrijft in zijn brief van 2 december 2020 dat appellant pas sinds januari 2020 last heeft van aanvalsgewijze duizeligheid. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van
9 augustus 2017 en de aanvulling daarop in beroep, voldoende beperkingen op de datum in geding zijn aangenomen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML en in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2018 is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier