ECLI:NL:CRVB:2021:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
20/1369 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en hoofdverblijf in relatie tot Wsf 2000

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De minister had de studiefinanciering van appellante herzien, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonendheid volgens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de informatie die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, niet voldoende is om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf had op het brp-adres. De Raad bevestigt dat de minister de toekenningsbeschikkingen mocht herzien op basis van artikel 7.1 van de Wsf 2000, omdat de eerdere beschikkingen onjuist waren. De Raad wijst erop dat het beleid van de minister om onjuiste beschikkingen te herzien niet onredelijk is en dat appellante niet heeft onderbouwd dat de herziening en de boete onevenredig zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheden van appellante niet zo bijzonder zijn dat de boete gematigd moest worden. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20/1369 WSF
Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2020, 19/3406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Guman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 13 maart 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 april 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 10 december 2018 en op 12 december 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Op eerstgenoemde datum hebben zij daartoe het ouderlijk adres van appellante bezocht, op de tweede datum het brpadres van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 24 december 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.767,86 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 883,93.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 24 december 2018 en 22 januari 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het brp-adres had. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak in het algemeen mag worden uitgegaan van verklaringen die tegenover controleurs zijn afgelegd en dat alleen in bijzondere omstandigheden een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden gemaakt. Uit de verklaringen die appellante tijdens de huisbezoeken heeft afgelegd, mocht de minister afleiden dat geen sprake was van hoofdverblijf op het brp-adres. Daaruit blijkt namelijk dat appellante de woning op het brp-adres niet op elk moment zelf binnen kon gaan en dat zij niet het grootste deel van de week op dat adres verbleef. In beroep heeft appellante weliswaar nader verklaard dat het aantal van twee nachten een minimum was en dat zij vaak meerdere nachten op het brp-adres sliep, maar zij heeft dit niet met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat de minister niet uit had mogen gaan van de tijdens het huisbezoek afgelegde en door appellante ondertekende verklaringen. Dat de mobiele telefoon van appellante verbonden was met het wifi-netwerk en dat de controleurs hebben gezien dat er spullen van appellante in de getoonde kamer lagen – die zij volgens haar eigen verklaring daar voor het (tweede) huisbezoek heeft neergelegd – maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Uit die omstandigheden kan namelijk niet worden afgeleid dat appellante vaker op het brp-adres heeft verbleven dan zij tegenover de controleurs heeft verklaard. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de minister daarin aanleiding heeft moeten zien om de boete te matigen.
3. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdlijnen de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. De beschrijving die zij van haar kamer heeft gegeven, de kennis van de wifi-code en het feit dat zij wist dat daags voor het huisbezoek in de woning brand was geweest, duidt volgens haar op kennis van de woning en op verblijf aldaar. Zij heeft hieraan toegevoegd dat er voor de herziening geen wettelijke grondslag aanwezig is en dat zij door de herziening en de boete onevenredig wordt getroffen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is, zij het in andere bewoordingen, een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4.2.
De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en uitgebreid gemotiveerd waarom de gronden die bij haar zijn aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellante aan aanvullende informatie in hoger beroep heeft ingebracht duidt er wel op dat zij op enige wijze een band heeft met de woning op het brp-adres, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat zij in die woning haar hoofdverblijf had. Dat is ook zo als deze informatie wordt bezien in combinatie met wat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Feit blijft dat appellante geen sleutel had van de voordeur van die woning, dat zij – in ieder geval tijdelijk – geen toegang had tot haar kamer op het brp-adres en dat zij, anders dan het geval was met haar telefoon, met haar laptop geen contact kon maken met het wifinetwerk op dat adres. De minister heeft er ter zitting nog op gewezen dat appellante ten tijde van het bezoek aan het ouderlijk adres geen melding heeft gemaakt van de brand op het brp-adres, die toen al wel had plaatsgevonden. Zij heeft tijdens dat bezoek aan het ouderlijk adres een afspraak gemaakt voor een huisbezoek op het brp-adres, maar pas de dag daarna gevraagd om uitstel van het huisbezoek in verband met de brand. Deze gang van zaken is bij een doorlopend verblijf op het brp-adres en kennis van wat zich daar afspeelt, niet logisch.
4.4.
Als een studerende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.5 is geen sprake van uitwonendheid in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000. De minister mocht de toekenningsbeschikkingen herzien met toepassing van het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, omdat deze beschikkingen voor wat betreft de toepassing van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 onjuist waren. Al vaker heeft de Raad geoordeeld dat het beleid van de minister om onjuiste beschikkingen in beginsel altijd te herzien, niet onredelijk is. Voor afwijking van dat beleid heeft de minister in het voorliggende geval geen aanleiding hoeven zien.
4.5.
Dat de herziening en de boete appellante onevenredig zouden treffen, heeft appellante gesteld maar niet onderbouwd, zodat die grond niet slaagt. De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat de omstandigheden van appellante niet zo bijzonder zijn dat de boete om die reden had moeten worden gematigd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling