ECLI:NL:CRVB:2021:1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
20/53 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Almere. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering, maar heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. De Raad oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn financiële situatie. De appellant stelde dat er geen transacties hadden plaatsgevonden op zijn leefgeldrekeningen en dat zijn ING-bankrekening niet meer actief was, maar deze stellingen zijn niet met controleerbare stukken onderbouwd. De Raad bevestigt dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat het recht op bijzondere bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de benodigde informatie. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

20.53 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2019, 19/1947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 20 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Namens appellant is verschenen mr. A.G. Ton. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.M. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 september 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland de goederen van appellant onder bewind gesteld en Vaneveld Bewindvoering B.V. tot bewindvoerder benoemd. Op 12 november 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van bewindvoering, bestaande uit € 519,40 voor aanvangswerkzaamheden, € 119,03 voor maandelijkse kosten van bewindvoering en € 79,- aan griffierecht. Op het aanvraagformulier zijn twee op naam van appellant staande bankrekeningen vermeld, te weten rekeningen bij de Rabobank, eindigend met cijfers [nummer 1] (Rabo [nummer 1] ) en [nummer 2] (Rabo [nummer 2] ).
1.2.
In het kader van de beoordeling van de aanvraag heeft het college in een brief van 20 november 2018 appellant onder meer verzocht om afschriften van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen, over de laatste drie maanden voorafgaand de aanvraagdatum. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Zijn bewindvoerder heeft per e-mail van 20 november 2018 – voor zover nu nog van belang – te kennen gegeven dat inmiddels een nieuwe leefgeldrekening voor appellant is geopend. Omdat er nog geen transacties hebben plaatsgevonden op die rekening kunnen hiervan geen afschriften worden overgelegd.
1.3.
Het college heeft appellant in de brief van 8 januari 2019 opnieuw in de gelegenheid gesteld om de in 1.2 gevraagde gegevens over te leggen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften niet over te leggen, waardoor het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Het gaat – voor zover nu nog van belang – om afschriften van Rabo [nummer 1] , Rabo [nummer 2] , en afschriften van de verder bij het college bekende rekening van appellant bij de ING-bank, eindigend met [nummer 3] (ING [nummer 3] ).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijzondere bijstand, indien daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant geen afschriften heeft ingeleverd van de bankrekeningen Rabo [nummer 1] en Rabo [nummer 2] en ook geen afschriften van ING [nummer 3] .
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de bankafschriften niet heeft ingeleverd. Op de door de bewindvoerder geopende leefgeldrekeningen Rabo [nummer 1] en Rabo [nummer 2] hebben geen transacties plaatsgevonden, zodat geen bankafschriften kunnen worden overgelegd. De ING geeft geen stukken over ING [nummer 3] , omdat deze rekening niet actief is en in de ogen van de ING niet meer bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat
appellant zijn stellingen over deze rekeningen op geen enkele wijze met controleerbare stukken heeft onderbouwd.
4.4.
Anders dan appellant verder heeft aangevoerd, zijn gegevens over de in 4.2 genoemde bankrekeningen van appellant van belang om de financiële situatie van appellant en daarmee het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen informatie te verstrekken over zijn financiële situatie. Om die reden kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld, zodat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) M. van Paridon
De griffier is verhinderd te ondertekenen.