ECLI:NL:CRVB:2021:1796
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake studiefinanciering en toetsingsinkomen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de terugbetaling van studiefinanciering. Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat heeft geleid tot een studieschuld. De minister heeft op basis van artikel 10a.6 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het maandbedrag voor de terugbetaling voor 2018 vastgesteld op € 373,76, gebaseerd op het verzamelinkomen van appellant in 2016, dat € 56.018,- bedroeg. Appellant verzocht de minister om het maandbedrag te herzien op basis van zijn geschatte inkomen van € 52.000,- voor 2018, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen omdat het geschatte inkomen niet met ten minste 15% was gedaald ten opzichte van het verzamelinkomen in 2016.
De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister de inkomensdaling onjuist heeft berekend en dat er onterecht is uitgegaan van het verzamelinkomen van 2016. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht het verzamelinkomen van 2016 als uitgangspunt heeft genomen, omdat het toetsingsinkomen voor 2018 ten tijde van de besluitvorming nog niet bekend was. Appellant heeft niet aangetoond dat zijn verwachte verzamelinkomen over 2018 ten minste 15% lager is dan in 2016, waardoor de aanvraag om peiljaarverlegging terecht is afgewezen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.