ECLI:NL:CRVB:2021:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
25 juli 2021
Zaaknummer
19/3974 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en toetsingsinkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de terugbetaling van studiefinanciering. Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat heeft geleid tot een studieschuld. De minister heeft op basis van artikel 10a.6 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het maandbedrag voor de terugbetaling voor 2018 vastgesteld op € 373,76, gebaseerd op het verzamelinkomen van appellant in 2016, dat € 56.018,- bedroeg. Appellant verzocht de minister om het maandbedrag te herzien op basis van zijn geschatte inkomen van € 52.000,- voor 2018, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen omdat het geschatte inkomen niet met ten minste 15% was gedaald ten opzichte van het verzamelinkomen in 2016.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister de inkomensdaling onjuist heeft berekend en dat er onterecht is uitgegaan van het verzamelinkomen van 2016. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht het verzamelinkomen van 2016 als uitgangspunt heeft genomen, omdat het toetsingsinkomen voor 2018 ten tijde van de besluitvorming nog niet bekend was. Appellant heeft niet aangetoond dat zijn verwachte verzamelinkomen over 2018 ten minste 15% lager is dan in 2016, waardoor de aanvraag om peiljaarverlegging terecht is afgewezen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.

Uitspraak

19.3974 WSF

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 augustus 2019, 18/3210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P. Smit hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de minister het door appellant, ter aflossing van zijn studieschuld, maandelijks te betalen bedrag voor het jaar 2018 met toepassing van artikel 10a.6 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vastgesteld op een bedrag van € 373,76. Een berekening van de draagkracht van appellant op basis van het inkomensgegeven (het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van appellant in 2016 van € 56.018,-) heeft niet geleid tot de vaststelling van een lager maandbedrag.
1.2.
Op 28 mei 2018 heeft appellant de minister verzocht om de maandelijkse afbetaling van zijn studieschuld over 2018 vast te stellen op basis van zijn inkomen over 2018, welk inkomen door appellant geschat is op € 52.000,-.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit), heeft de minister dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat uitgaande van de door appellant in bezwaar overgelegde loonspecificatie over de maand augustus 2018 het inkomen van appellant over 2018 wordt geschat op een bedrag van € 51.768,04. Omdat het geschatte inkomen in 2018 ten opzichte van het verzamelinkomen in 2016 niet met ten minste 15% is gedaald is een verlegging van het peiljaar niet mogelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Uit artikel 10a.8, gelezen in samenhang met artikel 1.1, van de Wsf 2000 en de artikelen 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen volgt dat het toetsingsinkomen het inkomensgegeven is als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Gelet op de wettelijke systematiek is de minister, op basis van de gegevens van de Belastingdienst, voor het jaar 2016 terecht uitgegaan van een verzamelinkomen van € 56.018,-. Indien appellant het niet eens is met de fiscale juistheid van dit inkomen dan moet hij zich wenden tot de inspecteur van de Belastingdienst. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in september 2018 kon het toetsingsinkomen voor het jaar 2018 nog niet worden vastgesteld. Gelet op de gegevens en bescheiden die door appellant in bezwaar zijn verschaft heeft de minister kunnen uitgaan van een bedrag van € 51.768,04 als beste benadering van het toetsingsinkomen over 2018. Er kan geen toepassing worden gegeven aan de hardheidsclausule reeds omdat het begrip toetsingsinkomen is uitgesloten van toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de minister de inkomensdaling onjuist heeft berekend. Op de eerste plaats omdat de minister ten onrechte is uitgegaan van het verzamelinkomen over 2016 en (een schatting van) het belastbare loon over 2018. Aangezien over 2016 een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld en over 2018 een aanslag inkomstenbelasting zal worden vastgesteld is het inkomensgegeven uit artikel 21, onderdeel e, van de AWR het na afloop van dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen. Door uit te gaan van (een schatting van) het belastbare loon over 2018 wordt geen recht gedaan aan artikel 21 van de AWR. Op deze wijze worden appels en peren vergeleken nu bij de vaststelling van het verzamelinkomen rekening wordt gehouden met fiscale aftrekposten terwijl dat bij de vaststelling van het belastbare loon niet het geval is. Daarnaast heeft de minister volgens appellant de door de werkgever in 2018 uitbetaalde bindingspremie van € 2.525,- ten onrechte meegenomen bij de berekening van het inkomen over 2018. Nu de bindingspremie reeds vóór 2018 vorderbaar en inbaar is geworden moet de bindingspremie, gelet op artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, beschouwd worden te zijn genoten in de jaren vóór 2018.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Omdat het toetsingsinkomen van appellant over 2018 ten tijde van de besluitvorming nog niet bekend was, moest de minister, gelet op artikel 10a.8, achtste lid, van de Wsf 2000 daarvoor in de plaats stellen een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert. Het is daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, primair aan appellant om de daarvoor benodigde gegevens te verstrekken. Bij zijn aanvraag heeft appellant een inkomen over 2018 opgegeven van € 52.000,-. Gezien de zich in het dossier bevindende uitdraai van de bij de minister geregistreerde gegevens is deze opgave opgevat als een schatting van het verzamelinkomen over 2018. In bezwaar heeft appellant vervolgens twee loonstroken over 2018 overgelegd. Hij heeft (ook) op dat moment geen aftrekposten opgevoerd die op het inkomen in mindering zouden moeten worden gebracht. Met de verstrekte gegevens heeft appellant noch in de aanvraagfase noch in bezwaar aannemelijk gemaakt dat het te verwachten verzamelinkomen over 2018 ten minste 15% 1ager is dan in 2016, zodat de aanvraag om peiljaarverlegging door de minister terecht is afgewezen.
4.3.
In beroep heeft appellant zijn aangifte inkomstenbelasting 2018 overgelegd met vermelding van inkomsten uit loondienst van € 54.750,- en een verzamelinkomen van € 49.381,-. In vergelijking met het verzamelinkomen over 2016 levert dit een inkomensdaling op van 11,9%. Appellant heeft met zijn aangifte inkomstenbelasting 2018 dan ook evenmin aannemelijk gemaakt dat het te verwachten verzamelinkomen 2018 ten minste 15% lager is dan in 2016.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een terugval in inkomen die zou kunnen leiden tot een lagere terugbetalingsverplichting dan de vastgestelde termijnbetaling kan in het midden blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) B.H.B. Verheul