ECLI:NL:CRVB:2021:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
20/2714 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van AOW-pensioen op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man uit Marokko, had in maart 2010 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In een herziene beslissing op bezwaar van 11 mei 2016 werd hem een ouderdomspensioen van 2% van het maximale gehuwdenpensioen toegekend, evenals een toeslag voor zijn echtgenote. Echter, bij besluit van 9 juli 2019 werd deze toeslag beëindigd omdat de echtgenote de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar, waardoor het besluit onaantastbaar werd.

Op 1 oktober 2019 verzocht appellant om herziening van het besluit van 9 juli 2019, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan. Tijdens de zitting op 10 juni 2021 werd appellant vertegenwoordigd door zijn zoon, terwijl de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd vertegenwoordigd door mr. M.F. Sturmans.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die tot een herziening van het eerdere besluit konden leiden. De Raad concludeerde dat de echtgenote van appellant, die korter dan één jaar verzekerd was voor de AOW, geen recht had op een ouderdomspensioen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2714 AOW

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2020, 20/685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Namens appellant is zijn zoon [naam zoon] verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in maart 2010 bij de Svb een aanvraag ingediend om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij een herziene beslissing op bezwaar van 11 mei 2016 heeft de Svb aan appellant met ingang van 1 juli 2010 een ouderdomspensioen toegekend van 2% van het maximale gehuwdenpensioen en een toeslag op het ouderdomspensioen voor zijn echtgenote. Bij besluit van 9 juli 2019 is de toeslag voor de echtgenote van appellant met ingang van 1 november 2019 beëindigd, omdat zij per die datum de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit van 9 juli 2019 rechtens onaantastbaar is geworden.
1.2.
Op 1 oktober 2019 heeft appellant gevraagd om terug te komen van het besluit van 9 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 december 2019, is dit verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van het besluit van 9 juli 2019 terug te komen en dat dit besluit niet onmiskenbaar onjuist was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van nieuwe feiten of omstandigheden die tot een herziening van het eerdere besluit van 9 juli 2019 kunnen leiden niet is gebleken. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om dit eerdere besluit onmiskenbaar onjuist te vinden. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat aan zijn echtgenote een ouderdomspensioen moet worden toegekend, heeft de rechtbank overwogen dat dat in die procedure niet aan de orde kan komen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van het geringe bedrag aan ouderdomspensioen financieel niet kan rondkomen en dat hij bovendien ziek is.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden ten volle onderschreven. De Raad voegt daar het volgende nog aan toe.
4.3.
In de herziene beslissing op bezwaar van 11 mei 2016 is aan appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 2%, omdat hij in de periode van 2 oktober 1978 tot en met 1 november 1978 in ieder geval één dag in Nederland heeft gewerkt en verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant en zijn echtgenote zijn in 1968 gehuwd. De Svb heeft op de zitting bij de Raad toegelicht dat de echtgenote van appellant op grond van artikel 21, tweede lid van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko huwelijkse tijdvakken heeft opgebouwd en dat zij korter dan één jaar verzekerd is geweest voor de AOW.
4.4.
Met ingang van 1 april 2015 zijn de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen in artikel 7, eerste lid, van de AOW gewijzigd. Deze wetswijziging houdt in dat iemand die op of na 1 april 2015 pensioengerechtigde voor de AOW is geworden en minder dan één kalenderjaar verzekerd is geweest, geen recht heeft op een AOW-pensioen. De pensioenaanspraak zou voor de wetswijziging 2% van het maximale AOW-pensioen hebben bedragen. Dit komt neer op ongeveer € 16,- bruto per maand voor een gehuwde en € 23,- bruto per maand voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Wegens de beperkte omvang van het pensioen, als iemand minder dan één kalenderjaar op grond van de AOW verzekerd is geweest, wordt in de parlementaire geschiedenis in verband met deze wijziging van artikel 7 van de AOW ook wel gesproken over de afschaffing van het kruimelpensioen. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze Raad van 16 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2812.
4.5.
Nu de echtgenote van appellant op 1 november 2019 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en zij korter dan één jaar verzekerd is geweest voor de AOW, betekent dit volgens de Svb dat zij geen recht heeft op uitbetaling van een ouderdomspensioen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Al Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi

BESCHEID

Der Centrale Raad van Beroep bestätigt das angefochtene urteil.
Dieses Urteil wurde gesprochen von T.L. de Vries, in Anwesenheit von D. Al Zubaidi als Protokollführer. Die Entscheidung wurde in der Öffentlichtkeit am 22. Juli 2021 verkündet