ECLI:NL:CRVB:2021:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
18/4436 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich in 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 8 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist waren vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden en had rekening gehouden met haar psychische klachten door te stellen dat zij aangewezen was op stressarme arbeid. De rechtbank werd gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de informatie van de behandelaars niet leidde tot de conclusie dat er meer of zwaardere beperkingen aangenomen moesten worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

18.4436 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018, 17/7541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.E. Doelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doelman. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerker voor 24 uur per week.
Op 25 maart 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten (surmenage). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft, gelet op zijn rapportages van 7 februari 2017 en 7 maart 2017, vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en de door haar overgelegde informatie en dat zij daarmee rekening hebben gehouden bij hun beoordeling. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1791), overwogen dat de gaf-score niet primair bedoeld is om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen of om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De verzekeringsartsen waren van de gaf-score op de hoogte en ook van de conclusie dat er sprake is van zwakbegaafdheid. In de informatie van psychiater Dieleman heeft de rechtbank geen onderbouwing gezien voor het standpunt dat er meer beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren hadden moeten worden aangenomen. Appellante heeft niet concreet gemaakt op welke aspecten zij aanvullend beperkt had moet worden geacht, terwijl de verzekeringsartsen al de nodige beperkingen hebben aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft verder overwogen dat het voorbehouden is aan de verzekeringsartsen, en niet aan de behandelaars van appellante (niet zijnde arts), om te bepalen of appellante al dan niet volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA. Dat haar ambulant begeleider van mening is dat appellante de tijd en ruimte moet krijgen om aan haar herstel te werken, betekent bovendien niet dat zij van mening is dat appellante helemaal niet belastbaar is. Verder hebben de verzekeringsartsen een forse urenbeperking aangenomen en wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat meedoen aan het arbeidsproces appellante onder andere een dagstructuur geeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige. Uitgaande van de in de FML van 6 maart 2017 vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van zodanige beperkingen dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, althans dat de ernst van haar psychische klachten en beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn onderschat en geen passende functies geselecteerd kunnen worden. Er is volgens appellante te weinig waarde toegekend aan de informatie uit de behandelend sector. Daarbij heeft zij verwezen naar informatie van psychiater Dieleman, psycholoog Van Dijck en van Stichting Prisma. Het Uwv en de rechtbank hebben te eenzijdig en te positief geciteerd uit de aanwezige informatie. Er wordt ten onrechte geen betekenis aan de gaf-score gehecht, nu er op grond van de informatie van de behandelaars aanwijzingen zijn voor ernstige beperkingen in het psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren. Appellante heeft daarbij verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol angststoornissen, waaruit naar voren komt dat juist ook een werksituatie een uitlokkende factor kan zijn en het wisselen in ernst van de klachten vaak samenhangt met stressfactoren. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke verzekeringsgeneeskundige te benoemen. Appellante heeft verder nadere stukken ingediend waaruit blijkt dat aan haar met ingang van 12 januari 2018 een WIA-uitkering is toegekend, waarbij is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens appellante roept dit vragen op over de zorgvuldigheid waarmee begin 2017 is geoordeeld over de toen aanwezige beperkingen. Daarbij wijst appellante erop dat uit de informatie van dr. L.S. Oei, (bedrijfs)arts bij ActiveHealth, blijkt dat appellante in 2016 ook al in behandeling was van een
GGZ-psycholoog en een psychiater en bijstand ontving van MEE. Tot slot heeft appellante op 5 juli 2021 een persoonlijk geschreven brief ingediend waarin zij haar situatie en de gronden in hoger beroep nader heeft toegelicht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verzekeringsartsen heeft ook voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de psychische klachten van appellante door te overwegen dat zij is aangewezen op stressarme arbeid. Er zijn daarvoor in de FML beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook rekening gehouden met de fysieke klachten van appellante door beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen aan te nemen. Met het aannemen van een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 tot 22 uur per week is verder rekening gehouden met de korte spanningsboog, de verminderde mentale inspanning, de ervaren vermoeidheid, een langere hersteltijd die nodig is na een activiteit en een nieuwe behandeling die zou gaan starten. Dat er meer of zwaardere beperkingen aangenomen zouden moeten worden heeft appellante niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
4.5.
De beroepsgrond dat aan de gaf-score in het geval van appellante ten onrechte geen betekenis is toegekend, omdat er in het kader van de informatie van de behandelaars aanwijzingen zijn om aan te nemen dat er ernstige beperkingen zijn in het psychisch en sociaal en beroepsmatig functioneren, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2016 waaruit volgt dat het gaf-systeem bedoeld is om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan. Het gaf-systeem is niet bedoeld om beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen. De situatie van appellante vormt hierop geen uitzondering. De verzekeringsartsen hebben de informatie van psychiater Dieleman van 9 maart 2017 meegewogen in hun beoordeling. Psychiater Dieleman beschrijft appellante als een vrouw die chaotisch vastloopt in het leven, met veel maar wisselende dwangverschijnselen. Als diagnose heeft hij een dwangstoornis, een chronische aanpassingsstoornis en een beperkte begaafdheid gesteld. Mede op basis van deze gegevens hebben de verzekeringsartsen beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde stukken over de WIA-beoordeling per 12 januari 2018 bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beoordeling per 8 maart 2017 niet juist is geweest. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat appellante per 12 januari 2018 volledig arbeidsongeschikt is wegens beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren omdat sprake is van wisselend decompensatoir en kwetsbaar toestandsbeeld. Uit de eerder in beroep door appellante overgelegde informatie van 4mb van 15 december 2017 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2018 volgt dat sinds december 2017 sprake is van een ernstige depressieve stoornis. Uit de overgelegde stukken blijken zodoende geen nieuwe medische feiten of omstandigheden die hun weerslag kunnen hebben op de datum in geding.
4.7.
De intensieve behandeling op maandag-, woensdag- en vrijdagochtend zorgt er bij de beoordeling per 12 januari 2018 mede voor dat de arbeidsdeskundige geen functies kan duiden waardoor appellante 100% arbeidsongeschikt is. Voor zover appellante met de verwijzing naar de gegevens van bedrijfsarts Oei, waaruit volgt dat appellante in 2016 ook al onder behandeling was, heeft bedoeld te betogen dat rond de datum in geding 8 maart 2017 ook sprake was van een intensieve behandeling, slaagt dit betoog niet. De informatie van bedrijfsarts Oei is van december 2016. In het rapport van 7 februari 2017 heeft de verzekeringsarts vermeld dat de begeleiding door GGZ en MEE inmiddels is gestopt. Verder blijkt uit de informatie van psychiater Dieleman van 9 maart 2017 dat hij appellante heeft verwezen naar een langdurige vorm van zorg. Uit de informatie van psycholoog Van Dijck van 1 december 2017 is op te maken dat appellante in de tweede helft van 2017 is gestart met een behandeling bij GGZ Westelijk Noord-Brabant. Gelet op deze informatie is niet aannemelijk geworden dat er ten tijde van de datum hier in geding sprake was van een intensieve behandeling waaruit dezelfde conclusie zou moeten worden getrokken als bij de beoordeling per 12 januari 2018.
4.8.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom de geduide functies aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage met juistheid vastgesteld op 25,41%. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd om appellante met ingang van 8 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) M. Schoneveld
De griffier is verhinderd te ondertekenen.