ECLI:NL:CRVB:2021:2266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/4304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 25 januari 2012 ziek meldde vanwege pijnklachten aan de rechterhand. Na een herbeoordeling door het Uwv op 11 januari 2018, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) belastbaar was. Het Uwv besloot op 23 januari 2018 dat appellant met ingang van 24 maart 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat er ten onrechte geen adequate urenbeperking was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden had besloten de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant te beëindigen. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de in de FML neergelegde beperkingen in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de functie van medewerker intern transport te vervullen, ondanks de beperkingen die in de FML waren vastgesteld. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4304 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 september 2019, 18/6140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 25 maart 2021. Namens appellant is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft vervolgens een nader stuk ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als boxmedewerker op een bloemenveiling voor ongeveer 40 uur per week. Op 25 januari 2012 heeft hij zich ziek gemeld vanwege pijnklachten aan de rechterhand. Later zijn daar meer lichamelijke klachten en psychische klachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 22 mei 2016 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 11 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,80%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 januari 2018 beslist dat appellant met ingang van 24 maart 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De primaire verzekeringsarts heeft op 11 januari 2018 een medisch onderzoek bij appellant verricht en aan de hand van zijn bevindingen een FML opgesteld, waarin hij de beperkingen van appellant heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 juli 2018 rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht en appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting van 4 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte bovendien over medische informatie, onder meer van de GGZ van 18 april 2018, van de reumatoloog van
19 april 2018, van de neuroloog van 6 februari 2018, van de radioloog en van de orthopedisch chirurg van 13 maart 2018. Ook beschikte hij over wat oudere informatie van een seksuoloog, I-Psy, huidarts en psycholoog. De rechtbank is op grond van deze gegevens tot het oordeel gekomen dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
2.2.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellant. Aan de overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten kunnen ontlenen voor een onderschatting van de medische beperkingen. Deze medische informatie bevestigt wat al bekend is, namelijk uitgebreide pijnklachten zonder voldoende verklarend substraat, naast stemmingsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen op lichamelijk of psychisch vlak, waaronder een urenbeperking, omdat daarvoor een medische onderbouwing ontbreekt. Appellant heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat hij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat het opleidingsniveau van appellant niveau vijf bedraagt. Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten staat er echter niet aan in de weg dat er functies worden geduid waarvan het opleidingsniveau lager ligt, in dit geval niveau twee dan wel niveau drie. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de resultaat functiebelasting en het rapport van 26 april 2019 de signaleringen van een toelichting voorzien. De rechtbank heeft zich daarin kunnen vinden. De rechtbank heeft zich ook kunnen vinden in de toelichting en de nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarom de functie medewerker intern transport (SBC 111220) geschikt is voor appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige terecht geconcludeerd dat de geduide functies voor appellant geschikt zijn en dat hij hiermee in staat is meer dan 65% van het voor hem geldende maatmanloon te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en dat ten onrechte geen adequate urenbeperking in acht is genomen. Appellant acht zich niet geschikt de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet (voldoende) gemotiveerd heeft gereageerd op zijn bezwaren tegen de geschiktheid voor de functie medewerker intern transport. Volgens appellant is in deze functie de belasting op onderdeel 4.3.8, repetitieve hand- en vingerbewegingen, te groot. Hij acht zichzelf niet in staat de aan die functie verbonden inpakwerkzaamheden te verrichten, omdat hij alleen zijn linkerhand kan gebruiken en deze werkzaamheden niet met één hand kunnen worden verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 maart 2021 aangegeven dat appellant niet is beperkt in het gebruik van de rechterarm in de zin van het maken van reikbewegingen en dat er zowel links als rechts geen beperkingen voor de inzet en het gebruik van de arm zijn. De gegeven beperking voor repetitieve hand- en vingerbewegingen rechts is alleen ingegeven door in het verleden ontstane polsklachten rechts waardoor repetitieve bewegingen met de rechterhand beperkt zijn, alleen voor zover pols belastend, dat wil zeggen als sprake is van handbewegingen rechts met pols belastende eindstanden van de rechterhand. Gelet hierop is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van mening dat de rechtbank appellant terecht geschikt heeft geacht voor de functie medewerker intern transport.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 mei 2021 een nadere toelichting gegeven op de medische geschiktheid van appellant voor de functie medewerker intern transport (SBC 111220). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het onderzoek van de orthopedisch chirurg van 13 maart 2018 dat bij appellant sprake is van laxiteit van de rechterpols, hetgeen betekent dat sprake is van ruime gewrichtsbanden die toelaten dat de bewegingsuitslagen in het gewricht ruimer zijn dan normaal. Het is daarbij voorstelbaar dat herhaaldelijk bewegen naar de uiterste standen hinder kan geven. Intensief krachtig handgebruik, krachtig wringen en schroeven, krachtig tillen en dragen in een niet anatomische polspositie zullen dan (pijn)klachten kunnen geven, mede door de op termijn mogelijke artrose. Aangenomen mag worden dat appellant op de datum in geding beperkt was voor het maken van krachtige schroefbewegingen en voor repetitieve hand- en polsbewegingen waarbij de pols tegelijkertijd een ruime bewegingsuitslag heeft en met kracht belast wordt. Volgens de functiebelasting gaat het in de functie medewerker intern transport om ‘orderpick’ van lichte voorwerpen die maximaal drie kilogram wegen. De genoemde niet mogelijke belasting komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze functie niet voor. In zijn reactie hierop heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze nadere toelichting de vastgestelde beperking op hand- en vingergebruik ten onrechte reduceert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, onderschreven. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen over de in de FML van 11 januari 2018 neergelegde medische beperkingen.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt vooropgesteld dat uit de FML van 11 januari 2018 blijkt dat appellant beperkt is op het onderdeel 4.3.8 repetitieve hand- en vingerbewegingen. Daarbij is als toelichting vermeld dat links normaal is en rechts beperkt. In de aanvullende rapporten van 10 maart 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 3 mei 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is – in vervolg op hun aanvullende rapporten in de beroepsfase – nader toegelicht dat deze beperking ziet op de situatie dat de pols een ruime bewegingsuitslag heeft en met kracht wordt belast. Van een dergelijke belasting van de pols is in de functie medewerker intern transport geen sprake. Het gaat in deze functie om repetitieve handbewegingen naar keuze ofwel links ofwel rechts bij het pakken van verschillende artikelen bij het order verzamelen en bij het inpakken. Met deze aanvullende toelichtingen is toereikend gemotiveerd dat appellant op de in geding zijnde datum in staat was de functie van medewerker intern transport te vervullen. Ook de overige functies zijn medisch geschikt voor appellant. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria