ECLI:NL:CRVB:2021:2266
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 25 januari 2012 ziek meldde vanwege pijnklachten aan de rechterhand. Na een herbeoordeling door het Uwv op 11 januari 2018, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) belastbaar was. Het Uwv besloot op 23 januari 2018 dat appellant met ingang van 24 maart 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat er ten onrechte geen adequate urenbeperking was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden had besloten de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant te beëindigen. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de in de FML neergelegde beperkingen in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de functie van medewerker intern transport te vervullen, ondanks de beperkingen die in de FML waren vastgesteld. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.