ECLI:NL:CRVB:2021:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
21/1727 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke geschil over bijstandsverlening en verblijfsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die sinds 11 februari 2019 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Verzoekster, met de Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die op 26 juli 2019 door de IND was ingetrokken. Ondanks dat verzoekster inmiddels rechtmatig verblijf heeft verkregen door een uitspraak van de rechtbank Den Haag op 10 augustus 2021, kon zij niet worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand naar verwachting met een aanvullende motivering in hoger beroep stand zouden houden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangenafweging niet in het voordeel van verzoekster uitviel. De uitspraak van de rechtbank van 10 augustus 2021 had geen invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 14 juli 2020, omdat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit gelijkstelling.

Uitspraak

21 1727 PW-VV

Centrale Raad van Beroep
Voorlopige voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, 20/3887 (aangevallen uitspraak) en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Kilic, die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.
De voorzieningenrechter heeft de zaak na de behandeling ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te bieden een standpunt in te nemen naar aanleiding van de mededeling van mr. Kilic dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 10 augustus 2021, 20/2278 het beroep van verzoekster in haar verblijfsrechtelijke procedure gegrond heeft verklaard.
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft mr. Kilic namens verzoekster de uitspraak van 10 augustus 2021 overgelegd en een nader standpunt ingediend. Bij brief van 24 augustus 2021 heeft mr. Jim namens het college hierop gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft, nadat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een nadere zitting gehoord willen worden, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat voorshands uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontvangt sinds 11 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm van een alleenstaande. Zij heeft de Marokkaanse nationaliteit.
1.2.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (IND) heeft verzoekster bij besluit van 2 november 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’, geldig van 1 november 2018 tot 1 november 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de IND deze verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 28 februari 2019. Het tegen deze intrekking gemaakte bezwaar heeft de IND bij besluit van 18 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft verzoekster geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 27 augustus 2019 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor wijziging van het doel van de verblijfsvergunning naar humanitair niet-tijdelijk. Bij besluit van 18 december 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2020, heeft de IND de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de IND vermeld dat verzoekster Nederland en de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten en dat verzoekster de uitspraak op haar beroep niet in Nederland mag afwachten. Verzoekster heeft tegen het besluit van 13 maart 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5. Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het college de bijstand met ingang van 13 maart 2020 ingetrokken.
1.6.
Verzoekster heeft aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen van rechtsbijstand, de kosten van griffierecht en tandartskosten. Bij besluiten van 1 mei 2020, 4 mei 2020 en 10 juni 2020 heeft het college deze aanvragen afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van verzoekster tegen de in 1.5 en 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster geen verblijfstitel meer heeft die recht geeft op bijstand. Verzoekster kan met name niet op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat zij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij voor de toepassing van de PW wel gelijk kan worden gesteld met een Nederlander.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Daarvan is in deze zaak voldoende gebleken.
4.3.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of, op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. In het algemeen speelt bij deze belangenafweging een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Deze toetsing kan meebrengen dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geeft over het geschil in de bodemprocedure. In deze situatie moet in het bijzonder een afweging worden gemaakt tussen het belang van verzoekster bij een financiële uitkering voor onder meer levensonderhoud tegenover het belang van het college om niet zonder rechtsgrond publieke middelen te besteden, waarvan de terugvordering, indien de aangevallen uitspraak in stand blijft, vrijwel illusoir is.
4.4.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de in Nederland woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van die wet en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
4.5.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.6.
Artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) bepaalt dat voor de toepassing van de PW, met een Nederlander gelijkgesteld wordt de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000
a. vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
Het tweede lid bepaalt dat de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.7.
Niet in geschil is dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft gehouden op één van de gronden genoemd in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vw 2000. Dit verblijf is geëindigd door de intrekking van haar verblijfsvergunning bij besluit van 26 juli 2019.
4.8.
Voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW is vervolgens in de eerste plaats van belang of verzoekster rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Ten tijde van het bestreden besluit van 14 juli 2020 was daarvan geen sprake. Verzoekster was destijds weliswaar in afwachting van de beslissing op haar beroepschrift met betrekking tot de afwijzing van haar aanvraag voor wijziging van het doel van de verblijfsvergunning naar humanitair niet-tijdelijk, maar zij mocht deze beslissing op het beroepschrift niet op grond van de wet of een rechterlijke beslissing in Nederland afwachten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit, gelet op het recht zoals dit gold ten tijde van dat besluit, daarom rechtmatig.
4.9.
Met de uitspraak van 10 augustus 2021, 20/2278 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam het in 1.4 vermelde beroep van verzoekster met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van de IND van 13 maart 2020 vernietigd en de IND opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 18 december 2019. Door deze uitspraak heeft verzoekster op grond van artikel 73 van de Vw 2000 opnieuw rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Dit betekent dat de motivering van het in deze procedure bestreden besluit van 14 juli 2020 niet meer voldoet.
4.10.
Het college heeft zich in de brief van 24 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat de uitspraak van 10 augustus 2021 niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat verzoekster nog altijd niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW. Dit omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van het Besluit gelijkstelling.
4.11.
Gelet op de recente ontwikkelingen in de vreemdelingrechtelijke procedure van verzoekster zal de voorzieningenrechter geen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 8:108, eerste lid, in samenhang met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb om direct uitspraak doen in de hoofdzaak, maar zich beperken tot een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
4.12.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling. Daargelaten of de aanvraag bij de IND om wijziging van het doel van de verblijfsvergunning een aanvraag om voortgezette toelating is (zie daarover de uitspraak van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4903), voldoet verzoekster niet aan artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit gelijkstelling omdat de verblijfsvergunning die zij had al was ingetrokken voordat zij die aanvraag deed. Verzoekster voldoet ook niet aan de in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarde. Zij heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2019 waarbij haar verblijfsvergunning is ingetrokken, maar op dat bezwaar is inmiddels onherroepelijk beslist. Daarmee is de gelijkstelling als bedoeld in het eerste lid, onder b, beëindigd op grond van artikel 1, tweede lid, onder a, van het Besluit gelijkstelling.
4.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit naar verwachting met een aanvullende motivering in hoger beroep kunnen standhouden zodat de uitkomst van de aangevallen uitspraak in stand zal kunnen blijven. Dit betekent dat de onder 4.3 genoemde belangenafweging, mede in aanmerking genomen dat de mate van waarschijnlijkheid van toekenning van de gevraagde verblijfsvergunning niet is te bepalen, niet in het voordeel van verzoekster uitvalt. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. |Al-Qaq