ECLI:NL:CRVB:2021:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
18/6330 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op grond van de AOW en de vraag naar een bijzonder geval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellant, die op 15 november 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Appellant had zijn aanvraag voor het ouderdomspensioen pas op 20 februari 2018 ingediend, nadat hij via een andere instantie op de hoogte was gesteld van zijn recht op AOW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende het pensioen toe met een ingangsdatum van 15 februari 2017, maar appellant was van mening dat hij recht had op een ingangsdatum van 15 november 2016. De Svb verklaarde het bezwaar van appellant deels gegrond, maar stelde de ingangsdatum vast op 1 februari 2017, wat leidde tot een nabetaling van € 577,87 netto. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde voor zijn late aanvraag geen bijzonder geval opleverden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat onbekendheid met de wet in de regel geen bijzonder geval oplevert, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. Appellant had niet aangetoond dat hij door bijzondere omstandigheden niet op de hoogte kon zijn van zijn rechten. De Raad concludeerde dat de Svb het ouderdomspensioen terecht niet met een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2017 had toegekend. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6330 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 november 2018, 18/2365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 september 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. L. ErkensHanssen. De Raad heeft op 16 september 2020 uitspraak gedaan.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 6 december 2020 om een nieuwe zitting te houden, omdat niet was gereageerd op zijn voor de zitting ingediende verzoek om uitstel, heeft de Raad vastgesteld dat sprake is geweest van een schending van fundamentele procedurevoorschriften. De uitspraak van 16 september 2020 is daarom bij uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:548 vervallen verklaard. Overwogen is dat de zaak door een andere kamer van de Raad opnieuw zal worden behandeld.
De onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. L. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [geboortedatum] 1951 en heeft op 15 november 2016 de leeftijd bereikt waarop hij recht kreeg op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij brief van 27 september 2016 heeft de Svb appellant er (nogmaals) op gewezen dat hij een ouderdomspensioen op grond van de AOW kan aanvragen.
1.2.
Op 9 februari 2018 heeft appellant de Svb bericht dat hij via een andere instantie heeft vernomen dat hij al geruime tijd recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Hij stelt daarvan niet op de hoogte te zijn geweest, omdat hij ervan uit ging dat dit ouderdomspensioen pas op zijn 67e verjaardag in zou gaan. Hij vraagt de Svb hem hierover te informeren. In reactie daarop heeft de Svb op 15 februari 2018 een aanvraagformulier aan appellant toegezonden. Dat formulier heeft appellant op 20 februari 2018 ingevuld en retour gezonden.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend met ingang van 15 februari 2017. In dit besluit is vermeld dat het ouderdomspensioen ingaat met een maximale terugwerkende kracht van één jaar gerekend vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag.
1.4.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij de door de Svb in 2016 gestuurde brieven met betrekking tot het doen van een aanvraag niet heeft ontvangen. Hij wijt dit aan de onbetrouwbare postbezorging. Hij heeft in 2017 geen inkomen gehad en wil het ouderdomspensioen ontvangen vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard, omdat ten onrechte is uitgegaan van een aanvraag op 15 februari 2018, terwijl dit 9 februari 2018 had moeten zijn. In verband met systeemtechnische redenen wordt de ingangsdatum vastgesteld op 1 februari 2017, wat leidt tot een nabetaling van € 577,87 netto. Het bezwaar tegen de mate van terugwerkende kracht wordt ongegrond verklaard. Er is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval om een langere terugwerkende kracht dan één jaar toe te passen. Mogelijke problemen met de postbezorging zijn hiervoor niet voldoende. Appellant is zelf verantwoordelijk voor het doen van een tijdige aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – onder verwijzing naar
artikel 16, tweede lid, van de AOW en het daarop gebaseerde beleid van de Svb – geoordeeld dat de Svb de situatie van appellant terecht niet als een bijzonder geval heeft aangemerkt. Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van financiële hardheid. Met de aanpassing van de ingangsdatum naar 1 februari 2017 is gekozen voor een praktische oplossing, die niet nadelig is voor appellant en daarom is toegestaan. Appellant heeft recht op een ouderdomspensioen op grond van de AOW vanaf
1 februari 2017 en daarmee ook op de nabetaling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn bezwaren alleen waren gericht tegen de mate van terugwerkende kracht van zijn ouderdomspensioen. Hij vindt dat hij recht heeft op ouderdomspensioen vanaf 15 november 2016. Hij heeft hiervoor ook premie betaald. Hij heeft de aanvraag zo laat gedaan, omdat hij niet wist bij wie hij de aanvraag moest indienen en hij geen digitale middelen heeft om dit uit te zoeken. Zijn bezwaren waren niet gericht tegen de aanvankelijk door de Svb gehanteerde aanvraagdatum 15 februari 2018 vanaf welke datum de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen was gerekend. Als voor hem als aanvraagdatum 9 februari 2018 moet gelden dan is hij het principieel niet eens met de wijziging van de ingangsdatum van 15 februari 2017 naar 1 februari 2017. Over die acht dagen heeft appellant geen recht op uitkering. Appellant ziet dit als een vorm van diefstal van de samenleving en dat past niet in zijn levensfilosofie.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 februari 2017 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in
artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.2.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval maakt de Svb van de
bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen
eerst gebruik wanneer en voor zover sprake is van (financiële) hardheid.
4.3.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat de omstandigheden die appellant heeft genoemd als reden voor zijn late aanvraag, geen bijzonder geval opleveren. Volgens vaste rechtspraak levert onbekendheid met de wettelijke regelingen in de regel geen bijzonder geval op, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. Volgens de beleidsregels van de Svb kan dit onder andere het geval zijn als er sprake is van onbekendheid met rechten welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen. Hoofdregel daarbij is echter dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. Een uitzondering geldt, als blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant niet gebleken. Het ontbreken van digitale middelen is ook niet een dergelijke omstandigheid, omdat appellant ook op andere wijze informatie over zijn pensioengerechtigde leeftijd had kunnen krijgen en ook uiteindelijk heeft gekregen.
4.4.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet meer toegekomen aan de vraag of er sprake was van financiële hardheid in de periode tussen 15 november 2016 en
1 februari 2017.
4.5.
Dit betekent dat de Svb het ouderdomspensioen van appellant terecht niet met een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2017 heeft toegekend. De eventueel in het verleden betaalde premies hangen niet samen met wat aan AOW-pensioen wordt uitgekeerd. De AOW is immers gebaseerd op een zogenoemd omslagstelsel. Degene die AOW-premie betaalt, bouwt daarmee geen rechten op (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1733 o. 5.4.2).
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn principiële bezwaren tegen de ingangsdatum
1 februari 2017 in plaats van 9 of 15 februari 2017. De Svb heeft afdoende uitgelegd waarom destijds bij verzoeken om herziening met terugwerkende kracht met een bepaalde aanvraagdatum om systeemtechnische redenen moest worden gekozen voor de eerste van de maand. Inmiddels is met een wijziging van artikel 16 van de AOW per 1 januari 2021 de wet in overeenstemming met deze praktijk gebracht. Nu de datum 1 februari 2017 ten voordele is van appellant en bovendien ook valt in de periode waarover appellant met terugwerkende kracht zijn ouderdomspensioen wenste, ziet de Raad geen reden waarom het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur