ECLI:NL:CRVB:2021:2308
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op grond van de AOW en de vraag naar een bijzonder geval
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellant, die op 15 november 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Appellant had zijn aanvraag voor het ouderdomspensioen pas op 20 februari 2018 ingediend, nadat hij via een andere instantie op de hoogte was gesteld van zijn recht op AOW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende het pensioen toe met een ingangsdatum van 15 februari 2017, maar appellant was van mening dat hij recht had op een ingangsdatum van 15 november 2016. De Svb verklaarde het bezwaar van appellant deels gegrond, maar stelde de ingangsdatum vast op 1 februari 2017, wat leidde tot een nabetaling van € 577,87 netto. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde voor zijn late aanvraag geen bijzonder geval opleverden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat onbekendheid met de wet in de regel geen bijzonder geval oplevert, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. Appellant had niet aangetoond dat hij door bijzondere omstandigheden niet op de hoogte kon zijn van zijn rechten. De Raad concludeerde dat de Svb het ouderdomspensioen terecht niet met een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2017 had toegekend. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.