ECLI:NL:CRVB:2021:2313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
18/4626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 44,53%. Appellante, die lijdt aan het Multipele Endocriene Neoplasie Syndroom type 2, heeft zich op 7 januari 2015 ziekgemeld en heeft sindsdien een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist is vastgesteld en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft erkend. De Raad heeft een deskundige benoemd, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, die op 5 mei 2021 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige heeft de beperkingen van appellante opnieuw beoordeeld en de FML aangepast. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 44,53% en dat de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen correct zijn overgenomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.150,26 bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

18.4626 WIA

Datum uitspraak: 17 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2018, 17/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. van der Horst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek in de zaak is heropend om onderzoek door een deskundige te laten plaatsvinden.
Verzekeringsarts L. Greveling-Fockens is benoemd als deskundige. Zij heeft op 5 mei 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2021, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2021 ingediend.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker klantenteam voor een incassobureau voor 33,06 uur per week. Appellante heeft zich op 7 januari 2015 ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 15 december 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100% omdat onvoldoende functies konden worden geduid. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellante met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij het primaire besluit is herroepen voor zover betreft het arbeidsongeschiktheidspercentage en de resterende verdiencapaciteit. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,53%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 12 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen aangepast en weergegeven in een gewijzigde FML van 6 juni 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 november 2017 uitgebreid gereageerd op de medische informatie van de internist-endocrinologen prof. G.D. Valk en prof. C.J.M. Lips. Volgens de rechtbank is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het met professor Valk eens dat het vaststellen van de belastbaarheid van appellante ingewikkelder is dan bij een enkelvoudig medisch probleem. Daarom is de heroverweging in bezwaar uitgebreider geweest dan normaal en zijn medische standaarden/richtlijnen van behandelaars in de heroverweging betrokken. Ook is informatie opgevraagd bij de behandelende sector met gerichte vragen over de belastbaarheid en de toestand van de medische behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een urenbeperking van vier uur per dag opgenomen en toegelicht waarom hiermee ruimschoots rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten die de aandoening van appellante met zich meebrengt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat door professor Lips de gevolgen van stress op de persoon in algemene zin worden beschreven en dat in het geval van appellante niet is gebleken van ernstige crisissituaties vanwege stress in het verleden of dat crisissituaties zullen ontstaan bij hervatten in lichte niet stressvolle arbeid. Aan het advies van Lips ten aanzien van de korte werktijden en onregelmatigheid in het werk is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldaan. Omdat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een medisch deskundige. Omdat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld, moet zij in staat worden geacht de op basis van die belastbaarheid geduide functies te kunnen verrichten. Gelet hierop heeft Uwv terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een volledige medische arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat de rechtbank niet is toegekomen aan de beoordeling van de duurzaamheid, als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, althans dat zij meer beperkt is dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft het Multipele Endocriene Neoplasie Syndroom type 2 (MEN2A syndroom). Dit is een zeldzame erfelijke ziekte, waarbij gezwellen in meerdere klieren en organen ontstaan. Ten gevolge van deze aandoening is bij appellante de schildklier verwijderd. Daarnaast zijn ook de bijnieren verwijderd. Zij is met haar medische beperkingen niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft appellante een ongedateerde brief van professor Lips en een reactie op het bestreden besluit van haarzelf, met een toelichting van Lips van 29 januari 2019, en met bijlagen overgelegd. Daarnaast heeft appellante een brief van 25 maart 2019 van internist-endocrinoloog K.M.A. Dreijerink ingebracht, die een nadere toelichting heeft gegeven op zijn eerder in het geding overgelegde brief van 16 mei 2017. Tot slot heeft appellante een rapport overgelegd van verzekeringsarts A.B. Gille van 10 juni 2020. Gille concludeert dat de beperkingen van appellante zijn onderschat en heeft een FML opgesteld. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daartoe verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2019 en 19 oktober 2020 en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2018 en 26 oktober 2020. In het rapport van 26 oktober 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding gezien om de geselecteerde functie van administratief ondersteunend medewerker niet langer geschikt te achten voor appellante. In de plaats daarvan is de functie van Samensteller kunststof en rubberproducten geduid. Omdat de mediane functie niet wijzigt, heeft dit geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft 44,53%.
3.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 6 juni 2017 en in het bijzonder de vastgestelde urenbeperking, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft, zo blijkt uit haar rapport van 5 mei 2021, aanleiding gezien om appellante in aanvulling op de FML van 6 juni 2017 op energetische gronden licht beperkt te achten ten aanzien van frequent buigen, waarbij zo nodig tijdens elk uur van de werkdag 300 keer gebogen kan worden. Ten aanzien van de urenbeperking kan de deskundige zich verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellante in staat wordt geacht om gedurende 5 x 4 uur per week passende arbeid te verrichten. In geval van passende arbeid is er volgens de deskundige geen reden om midden in de week een rustdag in te lassen of om na 2 uur werken substantieel te moeten pauzeren. Als gevolg van ernstige stress of een infectie zou de hormoonspiegel uit balans kunnen raken waardoor verzuim mogelijk te verwachten is. Ook zou incidenteel een Addissoncrisis kunnen ontstaan die zou kunnen leiden tot verzuim of ziekenhuisopname, echter niet in die mate dat gesproken moet worden van excessief ziekteverzuim. Met een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week en daarbij een beperking voor werken ’s avonds en ’s nachts is volgens de deskundige in voldoende mate rekening gehouden met het tekort in de energiehuishouding en de verhoogde recuperatiebehoefte van appellante. Bij een werktijd van 4 uur per dag blijft er voldoende tijd over voor recuperatie.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestane aanvullende beperking overgenomen en de FML op 30 juni 2021 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd. Bij rapport van 1 juli 2021 heeft hij vastgesteld dat de in hoger beroep geselecteerde functies ook met een lichte beperking met betrekking tot frequent buigen geschikt zijn. Het Uwv handhaaft daarom de conclusie dat appellante 44,53% arbeidsongeschikt is.
3.5.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige zich op het standpunt gesteld dat wanneer zij een noodinjectie moet zetten om een Addisoncrisis te voorkomen, zij daarna geruime tijd nodig heeft om te herstellen en dat zij moet afbouwen met stressmedicatie. Dat Addisoncrisissen zich nu niet wekelijks voordoen, komt alleen maar doordat appellante momenteel op een verantwoorde manier met haar aandoening om kan gaan. Dit zal anders zijn wanneer zij belast wordt. Mogelijk is dan wel sprake van excessief ziekteverzuim. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies gelet op de aanvulling van de FML ten aanzien van frequent buigen niet passend voor haar zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 januari 2017 heeft vastgesteld op 44,53%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop de deskundige Greveling-Fockens in het rapport van 5 mei 2021 is ingegaan op de klachten van appellante en alle aanwezige medische informatie en de rapporten van de artsen van het Uwv in de beoordeling heeft betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De zienswijze van appellante geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De aanvullende beperking die de deskundige in haar rapport heeft vermeld, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct overgenomen in de FML 30 juni 2021. Dat de geselecteerde functies niet passend voor appellante zouden zijn in verband met het aantal malen buigen in die functies wordt niet gevolgd. Appellante is in staat zo nodig tijdens elk uur van de werkdag 300 keer te buigen. In de geselecteerde functies komt buigen maximaal 60 keer per uur voor, gedurende 4 werkuren. Dit blijft ruim binnen de belastbaarheid van appellante. Daarnaast ziet de Raad, op basis van de aanwezige medische stukken en de beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de deskundige, geen aanleiding om aan te nemen dat het ziekteverzuim in passende arbeid door disbalans in de hormoonspiegel als gevolg van ernstige stress of een infectie of een Addissoncrisis zodanig excessief zal zijn dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante 44,53% arbeidsongeschikt is.
4.5.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
4.6.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt verschijnen ter zitting) en € 1.870,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, een half punt voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van de deskundigenrapporten). Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Gille ten laste van het Uwv te vergoeden. In overeenstemming met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste € 129,63 per uur vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De vergoeding van de kosten van het door Gille opgemaakte rapport van 10 juni 2020 wordt vastgesteld op totaal € 784,26 (inclusief omzetbelasting). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 4.150,26. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.150,26;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren