ECLI:NL:CRVB:2021:2328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
20/2533 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als chauffeur verkeersgeleiding werkte, had zich op 2 juli 2012 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant verzocht om herbeoordeling vanwege toegenomen medische klachten, maar het Uwv handhaafde de eerdere beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert in wezen een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan al vastgesteld. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. De Raad ziet ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2533 WIA

Datum uitspraak: 17 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juni 2020, 19/3735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur verkeersgeleiding voor 43,50 uur
per week. Op 2 juli 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en vermoeidheid. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 68,24% en het einde van de loongerelateerde periode op 8 mei 2016.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het
Uwv de belastbaarheid van appellant per 26 augustus 2015 aangepast en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2016
.Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens ingaande 28 augustus 2015 gewijzigd in 73,90%.
1.3.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 8 mei
2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.4.
Appellant heeft op 11 februari 2019 een verzoek ingediend bij het Uwv, om een
herbeoordeling in verband met toegenomen medische klachten. Hierbij heeft appellant informatie van 8 mei 2017 van een neuroloog en van 24 december 2018 van een fysiotherapeut toegezonden. Vervolgens heeft appellant op 16 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2019 de WGAvervolguitkering van appellant ongewijzigd voortgezet op basis van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig zijn. De primaire verzekeringsarts heeft appellant gezien, lichamelijk- en psychisch onderzoek verricht en de informatie van derden, waaronder die van de neuroloog en de fysiotherapeut, bij zijn oordeelsvorming betrokken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle aanwezige medische informatie bij zijn beoordeling meegewogen. In de rapporten is een uitgebreide en complete weergave van deze informatie opgenomen. De verzekeringsartsen hebben de bevindingen van de onderzoeken nauwkeurig weergegeven en de rapporten zijn inzichtelijk en consistent. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De klachten van appellant zijn bekend bij het Uwv en uit de informatie van de neuroloog blijkt dat bij appellant een navelbreuk is geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 30 augustus 2019 en 13 januari 2020 gemotiveerd waarom geen aanleiding aanwezig is voor wijziging van de conclusie van de medische beoordeling. De navelbreuk vormt geen verklarend feit voor de ervaren klachten en beperkingen en is schijnbaar operabel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en daarom geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een gewijzigd medisch beeld met nieuwe medische feiten en omstandigheden. Appellant wijst hierbij op een MRI die op 24 maart 2017 heeft plaats gevonden en op het aanvullende onderzoek door de neuroloog. Appellant acht zich onder verwijzing naar de informatie van de neuroloog in lichamelijk opzicht zwaar beperkt en meent dat het Uwv hier geen dan wel onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant op 27 mei 2017 terecht ongewijzigd heeft voortgezet op basis van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat uit de FML van 9 maart 2016 beperkingen in alle rubrieken naar voren komen, waaronder een urenbeperking tot 20 uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 augustus 2019 overtuigend onderbouwd dat geen reden aanwezig is om meer beperkingen aan te nemen. Ook de verrichte MRI en de onderzoeksbevindingen van de neuroloog geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertoe geen aanleiding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 oktober 2020 voldoende gemotiveerd waarom de informatie van de klinisch neuropsycholoog van 9 maart 2020, die appellant in beroep heeft ingebracht, evenmin reden geeft om de beperkingen aan te scherpen. Er was al rekening gehouden met de psychomentale kwetsbaarheid van appellant en uit deze informatie blijkt niet dat beperkingen op de psyche onderbelicht zijn gebleven. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Er bestaat geen aanleiding voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar