ECLI:NL:CRVB:2021:2400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
19/1561 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid met betrekking tot chronisch vermoeidheidssyndroom

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2021, in de zaak 19/1561 WIA-T, wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante besproken. Appellante, die als management assistente werkte, heeft zich op 20 augustus 2015 ziek gemeld vanwege een operatie en heeft sindsdien te maken met vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts Wolff heeft in haar rapport en nadere reactie van 7 mei 2021 beargumenteerd dat er aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) noodzakelijk zijn, rekening houdend met de verminderde energetische belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelt dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende draagkrachtig is in het licht van de motivering van Wolff. De Raad volgt de bevindingen van Wolff en concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een toereikende medische grondslag berust. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, wat inhoudt dat de FML moet worden aangepast en er een nieuwe arbeidskundige beoordeling moet plaatsvinden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid, vooral in gevallen van chronisch vermoeidheidssyndroom.

Uitspraak

19 1561 WIA-T

Datum uitspraak: 23 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 februari 2019, 18/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.N. van Driel, voormalig advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. E.H.T. Kleeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als management assistente voor 15,86 uur per week. Appellante heeft zich op 20 augustus 2015 ziek gemeld in verband met een operatie, waarna zij vermoeidheidsklachten heeft gekregen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25,95%.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,39%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen en de vastgestelde belastbaarheid onjuist te achten. Bij de vaststelling van de beperkingen is rekening gehouden met belasting die extra vermoeidheid kan geven. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht waarom geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Hoewel sprake is van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), is de door appellante omschreven moeheid in essentie onverklaard en liggen blijkens de brief van klinisch psycholoog Berends niet-medische factoren aan de instandhouding van de moeheid ten grondslag. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat een urenbeperking anti-revaliderend is en dat er geen aanwijzingen zijn dat de gezondheid van appellante schade zou oplopen indien zij fulltime zou werken. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gille met de enkele verwijzing naar een algemene brief van de Gezondheidsraad met betrekking tot CVS voorbijgegaan is aan de specifieke omstandigheden van appellante, onderschreven. De arbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank in beroep nader en afdoende gemotiveerd dat de functie van assistent consultatiebureau (SBCcode 372091) geschikt is voor appellante, waarbij de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv per datum in geding een stringentere urenbeperking had moeten vaststellen en op onjuiste gronden heeft vastgesteld dat appellante gemiddeld ten minste 40 uur per week zou kunnen werken. Appellante is gediagnosticeerd met CVS en vanwege haar vermoeidheidsklachten is zij daartoe niet in staat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep ingebrachte adviezen van verzekeringsarts Gille van 29 september 2017 en
26 maart 2018, die bevestigen dat een stringentere urenbeperking vastgesteld had moeten worden. Appellante heeft verder in hoger beroep een expertiserapport van verzekeringsarts Wolff van Ergatis van 23 juni 2020 ingebracht en een nadere reactie van deze verzekeringsarts van 7 mei 2021. Onder verwijzing naar dit rapport heeft appellante aangevoerd dat op grond van CVS aanvullende beperkingen in de FML moeten worden opgenomen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben onvoldoende rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid ter voorkoming van overbelasting en het daarmee aangewezen zijn op gedoseerde activiteit. Ook hebben de verzekeringsartsen geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de aspecifieke nekklachten en de beperkingen in verband met het lui oog en de visus problemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwezen naar rapporten van de verzekeringsbezwaar en beroep van 10 augustus 2020 en van 15 maart 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 augustus 2017 heeft vastgesteld op 34,39% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Verzekeringsarts Wolff (Wolff) heeft in haar rapport en in haar nadere reactie van 7 mei 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in het geval van appellante uitgegaan moet worden van een verminderde belastbaarheid en dat, rekening houdende met deze verminderde belastbaarheid en ter voorkoming van overbelasting, appellante is aangewezen op een gedoseerde activiteit gedurende de dag. Hierbij heeft zij gewezen op de consistentie van de vermoeidheidsklachten passend bij een bevestigd chronisch vermoeidheidssyndroom. Wolff heeft verder adequaat beargumenteerd dat, rekening houdend met de verminderde energetische belastbaarheid, aanvullende beperkingen in de FML noodzakelijk zijn om voldoende dosering in de werkbelasting te bereiken, waaronder ook een beperking voor avond- en nachtwerk. In haar reactie van 7 mei 2021 heeft zij daarbij ook toereikend gemotiveerd dat de door haar aangegeven beperkingen ten aanzien van een zwaardere belasting van de bovenste extremiteiten een vermindering in de energetische belasting geven en dat daardoor ook de nekregio in enige mate wordt ontzien. Daarbij heeft zij aangegeven dat de nekklachten, hoewel niet de belangrijkste klacht, niet onaannemelijk zijn gelet op de brief van de internist van 26 augustus 2016. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat met de aangenomen beperkingen in de FML de werkbelasting al wordt gedoseerd en er geen objectief medische afwijkingen zijn die nopen tot verdergaande dosering, is in het licht van de motivering van Wolff onvoldoende draagkrachtig. De Raad volgt daarom de bevindingen van Wolff. Daarbij geldt dat Wolff in haar nadere reactie van 7 mei 2021 heeft aangegeven dat er op het item 2.1 (zien) geen belangrijk verschil in visie bestaat, zodat hiervoor kan worden uitgegaan van de in de FML opgenomen beperking met in de toelichting een verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts van 31 juli 2017.
4.4.
Indien rekening wordt gehouden met de aanvullende beperkingen acht Wolff een verdergaande urenbeperking niet aan de orde. Het standpunt van appellante dat een urenbeperking moet worden vastgesteld, kan daarom niet worden gevolgd. Het medisch advies van verzekeringsarts Gille, dat door appellante in bezwaar en beroep is ingebracht, biedt hiervoor onvoldoende onderbouwing. Gelet op het rapport van Wolff en de verzekeringsgeneeskundige rapportages van het Uwv is in het advies van Gille onvoldoende gemotiveerd waarom er een medisch objectieve noodzaak is voor een urenbeperking.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een toereikende medische grondslag. Er bestaat daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat de FML moet worden aangepast overeenkomstig de conclusies in het rapport van Wolff. Daarna zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 februari 2018 te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier