ECLI:NL:CRVB:2021:2524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/121 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met pgb-inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van betrokkenen, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). De zaak betreft de vraag of inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) van betrokkene 1 in mindering mochten worden gebracht op de bijstand van betrokkenen. De rechtbank Gelderland had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen vernietigd voor een deel van de herziening en terugvordering, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkenen sinds 1 juli 2016 pgb-inkomsten hebben ontvangen, maar deze niet hebben gemeld bij het college. Het college had de bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2018 herzien en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen grond was voor herziening van de bijstand over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018. De Raad concludeerde dat de pgb-inkomsten terecht in mindering zijn gebracht op de bijstand, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting van betrokkenen objectief is en dat zij verantwoordelijk zijn voor het melden van hun inkomsten, ongeacht eventuele onduidelijkheden in de communicatie met het college.

Uitspraak

20 121 PW, 20/122 PW, 20/904 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 december 2019, 18/6867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. B.J. Driessen, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Betrokkenen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen. Betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen en [naam dochter], dochter van betrokkenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 29 juni 2016 heeft een medewerkster van een sociaal wijkteam (X) met betrokkenen en hun dochter een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) besproken, waarbij ook een zorgcoach van betrokkene 1 (Y) aanwezig was. Op dezelfde dag heeft X van dit gesprek een verslag gemaakt. Aan betrokkene 1 is met ingang van 1 juli 2016 op grond van de Wmo een pgb toegekend voor hulp bij het huishouden. In mei 2017 hebben medewerkers van het sociaal wijkteam de uitbetaling van het pgb met betrokkenen en Y nader besproken. In een rapport van 16 maart 2018 is van dit gesprek verslag gedaan.
1.3.
Na een signaal van de Belastingdienst heeft het college in 2018 vastgesteld dat betrokkene 2 sinds 1 juli 2016 maandelijks inkomsten heeft ontvangen uit het pgb van betrokkene 1 en dat betrokkenen geen melding hebben gemaakt van deze inkomsten.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkenen over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2018 herzien en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 4.261,47. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding hebben gemaakt van de door betrokkene 2 ontvangen inkomsten uit het pgb. Deze inkomsten worden beschouwd als inkomen dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht. Niet gebleken is dat, van de zijde van het college, aan betrokkenen te kennen is gegeven dat de inkomsten uit het pgb niet in mindering zouden worden gebracht op de bijstand en zij hiervan geen melding hoefden te maken. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Indien er bij betrokkenen onduidelijkheid bestond, had het op hun weg gelegen hierover nadere inlichtingen in te winnen. Er is geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het ziet op de herziening over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2017 en de terugvordering. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 juni 2018 te herroepen voor zover het de herziening over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2017 betreft en het college opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de terugvordering. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de gespreksverslagen van het sociaal wijkteam niet kan worden gelezen dat aan betrokkenen een expliciete toezegging is gedaan dat het toegekende pgb geen gevolgen zou hebben voor de bijstand. Evenmin is gebleken van evidente onjuiste informatieverstrekking van de zijde van het college. Wel bevat het verslag van 29 juni 2016 vrij veel onduidelijkheden. De rechtbank acht het niet redelijk dit betrokkenen aan te rekenen. De herziening van de bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2017 kan daarom geen stand houden. De herziening van de bijstand over de periode vanaf 1 juni 2017 kan de rechterlijke toets wel doorstaan. Uit het gespreksverslag van 16 maart 2018 blijkt dat in mei 2017 nadrukkelijk met betrokkene 2 is besproken dat levering van de huishoudelijke hulp op grond van het pgb door haarzelf niet is toegestaan. Dit betekent dat zij er vanaf dat moment van op de hoogte was dat zij niet conform de gemaakte afspraken handelde.
3.1.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2017.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep hebben betrokkenen zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene 2 in deze periode inkomsten heeft ontvangen uit het aan betrokkene 1 toegekende pgb, dat betrokkenen hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college en dat uit de PW voortvloeit dat deze inkomsten in mindering dienen te komen op de bijstand.
Hoger beroep college
4.2.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkenen met succes een beroep konden doen op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat deze berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, maar heeft juist overwogen dat in de gespreksverslagen van het sociaal wijkteam niet kan worden gelezen dat een expliciete toezegging is gedaan dat het toegekende pgb geen gevolgen zou hebben voor de hoogte van de bijstand en dat evenmin is gebleken van onjuiste informatieverstrekking.
4.3.
Het college heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vermeld waaruit de onduidelijkheden in het verslag van 29 juni 2016 bestaan, waarom er naar aanleiding van deze onduidelijkheden niet van betrokkenen kon worden verwacht dat zij de inkomsten uit het pgb moesten doorgeven en waarom de inkomsten niet op de bijstand in mindering kunnen worden gebracht.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Het verslag van 29 juni 2016 ziet niet op het recht op bijstand en er wordt ook niet in vermeld dat betrokkenen bijstand ontvingen. Het verslag betreft een gesprek over de toekenning van een Wmo-voorziening voor huishoudelijke hulp voor betrokkene 1. In het verslag vermeldt X dat betrokkene 2 overbelast is door de zorg voor haar echtgenoot, dat inzet van vreemden niet bespreekbaar is, dat de dochter ondersteuning biedt, ook in het huishouden, en dat ze dit wil blijven doen tegen betaling. Voor zover er onduidelijkheid is in verband met dit verslag, kan deze slechts zien op de vraag of de dochter dan wel betrokkene 2 vanuit het pgb zou worden betaald. Dit staat los van de vraag of, bij betaling van de pgb-gelden aan betrokkene 2, deze gelden als inkomsten moeten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat in verband met eventuele onduidelijkheid in het verslag herziening van de bijstand achterwege moet blijven.
Incidenteel hoger beroep
4.5.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat over de periode vanaf 1 juni 2017 op dezelfde wijze als in de voorliggende periode in redelijkheid niet gevergd kan worden dat de pgb-gelden tot herziening van de bijstand leiden. Daarbij hebben zij er op gewezen dat in mei 2017 weliswaar nadrukkelijk is besproken dat levering van huishoudelijke hulp door betrokkene 2 zelf niet is toegestaan, maar dat toen ook is afgesproken de situatie voorlopig ongewijzigd te laten totdat een andere voorziening zou worden getroffen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook het rapport van 16 maart 2018 ziet niet op het recht op bijstand en ook in dit rapport wordt niet vermeld dat betrokkenen bijstand ontvingen. Hierboven is al overwogen dat eventuele onduidelijkheid over de vraag of het pgb aan betrokkene 2 dan wel de dochter wordt uitbetaald, niet kan leiden tot het oordeel dat herziening van de bijstand in verband met die onduidelijkheid achterwege moest blijven. Dat in mei 2017 in het kader van de uitvoering van de Wmo is afgesproken de bestaande situatie voorlopig ongewijzigd te laten, doet er niet aan af dat ook de na die afspraak door betrokkene 2 ontvangen pgb-gelden nog wel als inkomen in mindering konden worden gebracht op de bijstand.
4.7.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevochten uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens