ECLI:NL:CRVB:2021:2623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
19/3134 IOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering IOAW-uitkering na herziening in verband met inkomsten uit arbeid en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een IOAW-uitkering van appellant, die zijn inkomsten uit arbeid niet had doorgegeven aan het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Het dagelijks bestuur had de uitkering van appellant herzien over de periode van 1 april 2017 tot en met 11 februari 2018, omdat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld. De terugvordering betrof een bedrag van € 7.516,53, dat was gebaseerd op de onterecht verstrekte IOAW-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant stelde dat hij nooit was geïnformeerd door het dagelijks bestuur over de verplichting om zijn inkomsten uit nulurencontracten door te geven. De Raad oordeelde echter dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inkomsten invloed konden hebben op zijn recht op of de hoogte van zijn IOAW-uitkering. De Raad liet in het midden of het dagelijks bestuur appellant specifiek had moeten informeren over de verplichting om deze inkomsten door te geven, maar concludeerde dat appellant dit onverwijld uit eigen beweging had moeten doen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3134 IOAW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2019, 18/4740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 oktober 2021
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. Beerens
Ter zitting zijn partijen niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 1 juni 2018 heeft het dagelijks bestuur de uitkering van appellant op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW) over de periode van 1 april 2017 tot en met 11 februari 2018 herzien. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting zijn inkomsten uit arbeid niet had doorgegeven. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juni 2018, na bezwaar gecorrigeerd bij besluit van 8 november 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de als gevolg van de intrekking ten onrechte verstrekte IOAW-uitkering over de periode van 1 april 2017 tot en met 11 februari 2018 tot een bedrag van € 7.516,53 teruggevorderd. Over het jaar 2017 is de bruto-uitkering teruggevorderd, de netto-uitkering plus afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, en over het jaar 2018 is de netto-uitkering teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft aangevoerd dat hem van de zijde van het dagelijks bestuur nooit is verteld dat hij zijn inkomsten uit zijn nulurencontracten moest doorgeven. Bovendien waren die inkomsten per maand bezien zeer gering. De Raad laat in het midden of het dagelijks bestuur appellant specifiek op de hoogte heeft gesteld en had moeten stellen van het feit dat hij (ook) zijn inkomsten uit zijn nulurencontracten moest doorgeven. Het gaat hier om inkomsten uit arbeid. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die inkomsten van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van zijn IAOW-uitkering. Niet in geschil is dat appellant het dagelijks bestuur er niet van op de hoogte heeft gebracht dat hij inkomsten uit arbeid had. Appellant had dit echter onverwijld uit eigen beweging moeten doen. Voor zover appellant in de veronderstelling verkeerde dat de geringe hoogte van de inkomsten met zich meebracht dat dit niet van invloed zou zijn op de hoogte van de uitkering, had het op zijn weg gelegen hierover navraag te doen bij het dagelijks bestuur. Appellant heeft ook dat nagelaten.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) M. Hillen