In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 22 januari 2013 ziek is door heupklachten en psychische problemen, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De uitkering werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering en later in een WGA-vervolguitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 14 april 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, met name in verband met zijn heupklachten en psychische klachten. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische informatie van orthopeden en psychologen betrokken en voldoende gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet waren aangenomen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht geen deskundige benoemd, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de noodzaak voor een urenbeperking of andere beperkingen onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.