ECLI:NL:CRVB:2021:2763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/1966 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 22 januari 2013 ziek is door heupklachten en psychische problemen, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De uitkering werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering en later in een WGA-vervolguitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 14 april 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, met name in verband met zijn heupklachten en psychische klachten. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische informatie van orthopeden en psychologen betrokken en voldoende gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet waren aangenomen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht geen deskundige benoemd, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de noodzaak voor een urenbeperking of andere beperkingen onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

20 1966 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2020, 19/3865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als woonbegeleider voor 31,95 uur per week. Vanaf 22 januari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met heupklachten en psychische (verslavings-)klachten. Omdat sprake was van een herleving van een eerder recht op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), is appellant bij besluit van 3 december 2014 met terugwerkende kracht vanaf 22 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 22 januari 2015 is deze uitkering omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering met een uitlooptermijn tot 1 januari 2017. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 50,69%, zonder dat dit gevolgen had voor de hoogte van de uitkering. Met ingang van 1 januari 2017 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45 tot 55%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 december 2016 gegrond verklaard, waarbij is besloten dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 1 januari 2017 onverkort doorloopt omdat is vastgesteld dat appellant vanwege een opname per 15 december 2016 geen benutbare mogelijkheden heeft.
1.2.
Op 8 augustus 2018 heeft de ex-werkgever van appellant verzocht om een herbeoordeling. In verband hiermee heeft appellant op 13 november 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Op verzoek van deze arts is een expertise-onderzoek uitgevoerd naar de heupklachten van appellant door niet-praktiserend orthopedisch chirurg E.L.F.B. Raaymakers van DC VerzuimDiagnostiek. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 15 januari 2019. Raaymakers heeft geconcludeerd dat bij appellant vanuit een orthopedisch perspectief geen arbeidsbeperking van betekenis kan worden aangenomen. De primaire arts heeft vervolgens vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2019 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2019 beëindigd, omdat hij 16,29%, dus minder dan 35%, arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie van orthopeden S.P.L. Jansen en H.E. Henkus betrokken. In verband met de heupklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aangenomen en vastgelegd in een FML van 9 juli 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,4%.
1.4.
In beroep heeft appellant een psychologisch onderzoeksrapport van Jellinek met resultaten van onderzoek uitgevoerd op 4 en 18 oktober 2019 ingebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van PTSS met dissociatieve symptomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de artsen van het Uwv inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen wel en niet zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar ingediende medische stukken van orthopeden Jansen en Henkus betrokken en gelet hierop meer beperkingen aangenomen in de FML. Ook heeft hij gemotiveerd waarom er geen reden is voor een medische urenbeperking. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant in beroep overgelegde psychologisch onderzoeksrapport van zijn behandelaar. De arts heeft toegelicht dat appellant al jaren kampt met psychische klachten, die in essentie niet zijn gewijzigd tot de datum in geding. De arts heeft er volgens de rechtbank terecht op gewezen dat de vaststelling van de psychische diagnose door de behandelaar in oktober 2019 ruim zes maanden na de datum in geding ligt, zodat die diagnose niet zonder meer op de datum in geding kan worden aangenomen. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de beoordeling door de artsen van het Uwv heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk onderbouwd dat appellant met de aangenomen beperkingen in staat moet worden geacht om de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Niet valt in te zien waarom eerder vastgestelde beperkingen nu zijn vervallen. Appellant is meer beperkt in verband met zijn heupklachten. Gelet op de heupdysplasie en diagnose artrose van Jansen en Henkus is ten onrechte de beperking op “frequent buigen tijdens het werk” gewijzigd van beperkt naar licht beperkt. Ook is geen rekening gehouden met de diagnose van de psychische klachten van appellant, zoals volgt uit het psychologisch onderzoeksrapport van Jellinek, en met de slaapproblemen van appellant. Ten onrechte is geen urenbeperking in verband met de recuperatiebehoefte van appellant aangenomen. Die urenbeperking was eerder wel aangenomen (voor 20 uur) en het beeld is thans verslechterd. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant fysiek onderzocht en de informatie van orthopeden Jansen en Henkus betrokken. De arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van klachten aan de rechter heup. In verband hiermee heeft de arts in de FML van 9 juli 2019 extra beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Ten aanzien van het onderdeel frequent buigen tijdens het werk heeft de arts een lichte beperking aangenomen. In het rapport van 14 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen zwaardere beperking aan de orde is. Volgens de arts waren er bij het lichamelijk onderzoek ten aanzien van de beweeglijkheid van de wervelkolom geen afwijkingen aantoonbaar, met goed beweeglijke lumbale wervels, zonder lumbale fixatie (Shobertest van 10-15 cm). Bij frequent buigen gaat het volgens de arts bovendien om de frequentie waarmee appellant het bovenlichaam gedurende elk uur van de werkdag voorover kan buigen en weer terug kan keren in de uitgangspositie. Aangezien deze beweging geen duidelijke belasting van de heupgewrichten geeft, is sprake van een lichte beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee toereikend gemotiveerd waarom geen zwaardere beperking op het onderdeel frequent buigen tijdens het werk is aangenomen.
4.4.
In het rapport van 14 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast gemotiveerd waarom op de datum in geding, in tegenstelling tot eerdere beoordelingen, geen urenbeperking is aangenomen. In 2014 was sprake van een voorlopige urenbeperking en in 2016 is appellant vanwege een opname volledig arbeidsongeschikt bevonden. Op de datum in geding is volgens de arts geen urenbeperking op preventieve of energetische gronden aan de orde als bedoeld in de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’. Uit het dagverhaal van appellant blijkt ook niet van een duidelijk verhoogde rustbehoefte. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in deze motivering te volgen. Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat een medisch objectieve noodzaak bestaat voor een urenbeperking in verband met zijn pijnklachten en de gestelde hieruit voortvloeiende recuperatiebehoefte.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel, zoals weergegeven onder 2, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de door Jellinek gestelde diagnose PTSS niet zonder meer op de datum in geding kan worden aangenomen. Voor het ter zitting ingenomen standpunt, dat uit het rapport van Jellinek blijkt dat de
PTSS-klachten van appellant al veel langer bestaan en ook al eerder zijn onderzocht door FIOM, bestaat geen grond. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt van eerdere klachten als gevolg van PTSS of van een eerder onderzoek hiernaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant psychisch onderzocht en voor de ten tijde in geding aanwezige psychische klachten in de FML van 9 juli 2019 beperkingen aangenomen. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Voor het aannemen van meer beperkingen in verband met psychische klachten bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
De rechtbank heeft overwogen dat geen twijfel bestaat aan de beoordeling door de artsen van het Uwv, zodat de rechtbank geen aanleiding zag voor het benoemen van een deskundige. Ook in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten aanwezig om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er bestaat geen aanleiding voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier