ECLI:NL:CRVB:2021:3002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/827 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 16 november 2015 ziek is door psychische klachten, had een WGA-uitkering ontvangen die op 11 juni 2018 door het Uwv werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beëindiging ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn beperkingen onvoldoende zijn erkend. Hij verwijst naar informatie van de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) en andere medische documenten die zijn situatie zouden onderbouwen. De Raad oordeelt dat het Uwv de beëindiging van de WGA-uitkering terecht heeft vastgesteld, omdat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen zijn voor de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

20 827 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 januari 2020, 18/7425 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 33 uur per
week. Op 16 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft in dit verband op 6 december 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 12 maart 2018 een rapport uitgebracht, waarbij hij heeft vastgesteld dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de beoordeling in het kader van de in 2014 doorlopen wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en dat appellant op 16 november 2015 als volledig arbeidsongeschiktheid is te beschouwen. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 16 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 15 augustus 2017. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 15 augustus 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens is vastgesteld op 100%.
1.2.
Daarnaast heeft deze arts de actuele belastbaarheid van appellant neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 10 april 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 11 juni 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 september 2018 een nieuwe FML met aanvullende beperkingen opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies nog passend zijn voor appellant, maar dat voldoende passende functies resteren op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel niet juist te achten. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arts van het Uwv appellant tijdens het spreekuur lichamelijk en psychisch heeft onderzocht, dossierstudie heeft verricht en hierbij kennis heeft genomen van informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en kennisgenomen van de beschikbare informatie van het neuropsychologisch onderzoek van 12 april 2017. Er zijn diverse beperkingen geduid waarbij onder meer rekening is gehouden met de epilepsie, visusklachten en de psychische problematiek. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt de medische onderbouwing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 16 juli 2019 gemotiveerd en inzichtelijk aangegeven waarom de brief van 14 maart 2019 van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) haar geen aanleiding heeft gegeven voor het wijzigen van haar standpunt. Ook is er voldoende rekening gehouden met de oogklachten van appellant. De rechtbank heeft geen grond om te twijfelen aan dit medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant, uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2018, in staat moet worden geacht de werkzaamheden die verbonden zijn aan de functies van wikkelaar, assistent consultatiebureau en administratief ondersteunend medewerker te verrichten. Voor zover sprake is van signaleringen, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd aangevuld waarom deze geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant opleveren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. De beschikbare informatie van SEIN is onvoldoende betrokken in de beoordeling. Uit de brief van 19 september 2019 van de neuroloog van SEIN blijkt dat appellant zeer moeilijk instelbare epilepsie heeft. Hiervoor geldt dat algemene adviezen en leefregels alleen niet afdoende zijn en dat altijd sprake zal zijn van een energetische beperking. Het is heel belangrijk dat appellant zijn energie kan doseren. In dit verband heeft appellant tevens gewezen op zijn ernstige slaapproblemen en gesteld dat het Uwv een zwaardere urenbeperking dient aan te nemen. Daarnaast heeft appellant gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn visusklachten en psychische problematiek. Uit het neuropsychologisch onderzoek van 12 april 2017 volgt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen in de FML. Ter nadere onderbouwing van zijn gronden heeft appellant een huisartsjournaal over de periode van 17 januari 2018 tot en met 20 februari 2019 en een psychodiagnostisch onderzoek van 4 december 2020 ingediend. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat uit het huisartsjournaal volgt dat rond de datum in geding de epilepsie niet onder controle was en een wisselende frequentie liet zien en dat dit ook tot een doorverwijzing naar SEIN heeft geleid. Ook blijkt daar de slaapproblematiek uit. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies medisch gezien niet passend voor hem zijn. Ook is het volgen van een opleidingstraject, zoals gevraagd wordt bij de functie van wikkelaar, heel lastig voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Verder heeft het Uwv, naar aanleiding van vragen van de Raad, een reactie van 17 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 juni 2021 overtuigend heeft onderbouwd dat de brief van 19 september 2019 van SEIN, geen reden geeft om de FML van 18 september 2018 te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij aangegeven al eerder op een brief van SEIN van 14 maart 2019 te hebben gereageerd en dat uit de brief van 19 september 2019 geen nieuwe medische feiten blijken. De epilepsie-aanvallen die door SEIN worden aangegeven, dateren van na de datum in geding en werden niet veroorzaakt door een verkeerde verdeling van energie of arbeid, maar door wijziging van medicatie. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat in de FML voor appellant wel degelijk energetische beperkingen zijn vastgesteld. Deze bestaan uit dynamische beperkingen, psychische beperkingen en, op basis van het dagverhaal en slecht slapen, een urenbeperking van 30 uur per week. Hiermee is ruimte voor recuperatie. In het rapport van 16 juli 2019 heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat ook is aangegeven dat regelmaat belangrijk is en dat met deze beperkingen de uitlokkende factoren van een aanval door energiegebrek in de werksituatie zijn weggenomen. Daarnaast wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat in bezwaar de beperkingen in de FML zijn toegevoegd en dat geen bovenmatige eisen worden gesteld wat betreft concentreren en verdelen van aandacht en geheugen. De informatie van SEIN, het ingebrachte huisartsenjournaal en het psychodiagnostisch onderzoek geven daarom geen aanleiding om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de beperkingen van appellant op correcte wijze in de FML zijn weergegeven, in twijfel te trekken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. Aan de overwegingen van de rechtbank, die worden onderschreven, wordt nog het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juni 2021 een afdoende motivering gegeven voor de signalering bij het item ‘tillen’ bij de functie van assistent consultatiebureau. Appellant is beperkt tot vijf kilo tillen en omdat in de regel ouders het tilwerk van bijvoorbeeld peuters van meer dan vijf kilo zelf verrichten, is deze functie passend. Verder blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige dat appellant met zijn opleiding en ervaring beschikt over opleidingsniveau 3. De functie van wikkelaar vraagt opleidingsniveau 2. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat appellant niet in staat is het interne opleidingstraject, om diverse wikkelmachines te bedienen die praktisch van aard zijn, te volgen.
4.5.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel