ECLI:NL:CRVB:2021:3007
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als chauffeur werkte, meldde zich ziek in maart 2017 met klachten zoals hoofdpijn, rugpijn en concentratieproblemen. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in januari 2019, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was, maar niet meer geschikt voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde op 8 mei 2019 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor aanvullende informatie van de behandelend artsen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen het medisch onderzoek en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren onderzocht. Hij vroeg om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant adequaat had behandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.