ECLI:NL:CRVB:2021:3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/4120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als chauffeur werkte, meldde zich ziek in maart 2017 met klachten zoals hoofdpijn, rugpijn en concentratieproblemen. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in januari 2019, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was, maar niet meer geschikt voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde op 8 mei 2019 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor aanvullende informatie van de behandelend artsen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen het medisch onderzoek en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren onderzocht. Hij vroeg om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant adequaat had behandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.

Uitspraak

20 4120 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 november 2020, 19/6299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 39,77 uur per week. Vanaf
1 januari 2017 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 17 maart 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met bestaande problemen met focussen, dubbelzien, hoofdpijn en pijn aan de rug en knieën. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 15 januari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
18 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van dezelfde datum, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 november 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en appellant hebben gezien en onderzocht. De medische informatie die in het dossier aanwezig is, is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Er bestond geen aanleiding voor de verzekeringsartsen om nadere informatie van de behandelend sector in te winnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gekeken naar het uitgebreide klachtenpatroon van appellant waarin vermoeidheid, concentratie- en geheugenproblemen, gewrichtsklachten en hoofdpijn voorop staan en heeft lichamelijk onderzoek verricht. Daarbij zijn geen duidelijke afwijkingen aan de schouders, armen, handen, polsen en knieën naar voren gekomen en geen ernstige bewegingsbeperkingen. Hetzelfde geldt voor de rug. Bij het oriënterend psychisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen opvallende cognitieve tekortkomingen gevonden of evidente psychopathologie vastgesteld. De klachten van verminderde concentratie en aandacht komen niet onder de normaalwaarde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen urenbeperking aangenomen. Zij heeft uitgelegd dat hiervoor geen aanleiding is op energetische gronden, uit preventief oogpunt of wegens verminderde beschikbaarheid. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd teneinde aan te tonen dat de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen onvolledig zijn. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Nu gebleken is dat de juiste beperkingen in acht zijn genomen, moet appellant in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er is ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Daarnaast had het lichamelijk onderzoek diepgravender moeten worden verricht. Er is verzuimd de diagnostiek van de rugklachten te onderzoeken. Ook het onderzoek naar de psychische klachten had diepgravender moeten worden verricht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de ernst van zijn klachten en de daaruit volgende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat sprake is van verschillende klachten, zoals panhypopituarisme, gewrichtspijn, hoofdpijnen, chronische aspecifieke lage rugpijn, handklachten en een aanpassingsstoornis. Hij heeft verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toe gevoegd.
4.4.
Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is tijdens het spreekuur op 30 september 2019 lichamelijk onderzoek verricht naar de fysieke klachten van appellant, waaronder gewrichtspijn, hoofdpijn, handklachten en rugklachten. Ook is oriënterend psychisch onderzoek verricht, waarbij naar alle psychische klachten van appellant is gekeken. Appellant heeft niet geconcretiseerd in welk opzicht deze onderzoeken volgens hem onvoldoende diepgravend zijn. Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie verstrekt op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de medische belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 6 november 2019. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) R. van der Heide