ECLI:NL:CRVB:2021:3014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/1696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die eerder was toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 21 december 2013 ziek gemeld na een trauma. Na een herbeoordeling door het Uwv, op verzoek van de ex-werkgever, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering per 8 januari 2019. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens had om tot een afgewogen oordeel te komen. Appellant stelde in hoger beroep dat hij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die dit onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de uitkering terecht was.

Uitspraak

20 1696 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 maart 2020, 19/31 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Degelink, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Degelink heeft zich teruggetrokken als gemachtigde.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 43,74 uur per week. Op 21 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met cognitieve klachten na een trauma. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48,40% en het einde van de loongerelateerde uitkering op 27 maart 2018. Met ingang van 28 maart 2018 heeft het Uwv aan appellant een WGA- loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling, op verzoek van de ex-werkgever, heeft appellant op
5 maart 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en hij heeft ook niet voldoende passende functies voor appellant kunnen selecteren. Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant (ingaande 28 maart 2018) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In verband hiermee heeft
appellant op 10 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft vastgesteld dat het beeld ten opzichte van 2014 vrijwel ongewijzigd is gebleven en de belastbaarheid uit 2015 gehandhaafd kan blijven, met dien verstande dat die ten aanzien van de nekbelasting kan worden genuanceerd en dat een additionele recuperatiebehoefte niet geïndiceerd is. Hij heeft de beperkingen van appellant per 28 maart 2018 vastgelegd in een FML van 17 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Op 22 oktober 2018 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen om de WIA-uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn te beëindigen. Naar aanleiding van de reactie van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 oktober 2018 en 21 november 2018 nader gerapporteerd en geconcludeerd dat er geen reden is om de FML van 17 oktober 2018 te wijzigen. Daarna heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op
22 november 2018 zijn conclusie gehandhaafd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van
27 november 2018 (bestreden besluit) de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 8 januari 2019 beëindigd.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere medische stukken ingediend. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere rapporten opgesteld en de belastbaarheid van appellant op 8 mei 2019 aangepast en vastgelegd in een FML van
8 mei 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML in een rapport van 23 mei 2019 geconcludeerd dat een van de geselecteerde functies niet langer passend is voor appellant, maar dat er voldoende passende functies resteren op basis waarvan appellant nog steeds als minder dan 35% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het rapport van de primaire verzekeringsarts en van alle (medische) stukken in het dossier. De enkele omstandigheid dat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, is onvoldoende reden om het onderzoek als onzorgvuldig te kwalificeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van de fysiotherapeut, de huisarts, de neuroloog en de psycholoog bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien en gesproken tijdens het spreekuur en hem aansluitend onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom een (uitgebreider) lichamelijk onderzoek niet van toegevoegde waarde was voor de oordeelsvorming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband opgemerkt dat de verwijzing naar de revalidatiearts en de behandeling van de nekklachten met fysiotherapie in de richting van tendomyogene c.q. spanningshoofdpijnklachten pleit, hetgeen (psycho)somatische klachten op basis van onderliggende spanningsklachten betreft. Deze klachten zijn in de beoordeling verwerkt, zodat een lichamelijk onderzoek naar de hieruit voortkomende somatische klachten niet van toegevoegde waarde is voor de oordeelsvorming. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit standpunt niet te volgen. Gelet hierop beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van appellant te komen.
2.2.2.
De beroepsgrond van appellant, dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, slaagt niet. Hiervoor is geen deugdelijke onderbouwing aanwezig tegenover wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd. Uit het rapport van 10 oktober 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat bij de beoordeling van de medische beperkingen, is uitgegaan van de diagnoses postcommotioneel beeld en status na orbifractuur rechts in 2014. De verzekeringsartsen hebben erkend dat er een mogelijke angstcomponent is, waarvoor beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Dat de neurologische klachten hiermee zijn onderschat of niet serieus zijn genomen, is de rechtbank niet gebleken. Het beeld van de huisarts, dat de toestand van appellant is verslechterd, is niet onderbouwd met neurologische onderzoeksbevindingen. De neuroloog heeft het beeld van de huisarts bevestigd, maar geen aanleiding gezien tot nader onderzoek op neurologisch terrein. Wat betreft het neuropsychologisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat appellant op de validiteitstoets positief heeft gescoord, waardoor sprake is van onderpresteren. Lage tot zeer lage scores kunnen hierdoor niet met voldoende validiteit geïnterpreteerd worden en uitspraken over het cognitief functioneren van appellant zijn dan ook niet gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de nek- en schouderklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de brieven van de fysiotherapeut geconcludeerd dat de diagnose WAD, zoals vermeld in de beschouwing in bezwaar, wordt bevestigd, net als het tendomyogene karakter van de klachten.
2.2.3.
Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar de gronden in beroep –aangevoerd dat hij vanwege ernstige neurologische en lichamelijke beperkingen niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Hij heeft daarbij gewezen op de in beroep ingediende medische verklaringen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en medisch objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 28 maart 2018, terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 8 januari 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2.2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is, in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Daarom wordt ook in hoger beroep geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie kenbaar heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant daarbij is overschat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 22 oktober 2018 en 23 mei 2019 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekende) M. Schoneveld
(getekende) N.N. Gambier