Uitspraak
20 1968 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2020, 19/3200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [naam] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster schoonmaak voor 27,92 uur per week. Op 4 december 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 december 2017 een WIA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 0% en dus minder dan 35% is. Vanaf 1 december 2017 ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische en fysieke klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2018 geweigerd om appellante per 28 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 december 2017. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Voor het raadplegen van de behandelend sector bestond geen aanleiding. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist of onvolledig beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding of dat appellante op deze datum meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in beroep overgelegde medische informatie in aanvullende rapportages van 6 januari 2020 en 6 februari 2020 beoordeeld op eventuele gevolgen voor de vastgestelde beperkingen, maar hierin geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Niet kan worden geoordeeld dat het Uwv de beperkingen en functionele mogelijkheden van appellante, zoals eerder bij het einde van de wachttijd vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2017, onjuist heeft vastgesteld. Aan de arbeidskundige component wordt niet toegekomen, nu geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij gelet op haar lichamelijke en fysieke klachten dusdanige beperkingen heeft dat zij niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen. Zij heeft zelfs bij alle dagelijkse handelingen hulp nodig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is bepaald dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het recht op een WG- uitkering ontstaat op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 28 augustus 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 1 december 2017 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 28 augustus 2018 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 4 oktober 2017, en de beperkingen die zijn aangenomen naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 augustus 2018 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. In hoger beroep heeft appellante de eerder naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De ter zitting ingenomen stelling van de dochter van appellante, tevens haar gemachtigde, dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante en dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege problemen met herinneren, concentratie en het vasthouden van aandacht, wordt niet gevolgd. De primaire arts heeft tijdens het spreekuurcontact van 17 oktober 2018 ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waargenomen. Uit de medische stukken blijkt evenmin van deze problemen op de datum in geding. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe (medische) stukken overgelegd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden dan ook onderschreven.
4.5.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat, nu geen sprake is van toegenomen beperkingen, niet toegekomen wordt aan een arbeidskundige beoordeling.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.Winters