ECLI:NL:CRVB:2021:3100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
21/1039 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit van het college van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het ontslagbesluit van het college van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen. Appellant, die sinds 1972 in dienst was bij de universiteit, werd op 30 mei 2012 disciplinair ontslagen. Dit ontslag volgde op een onderzoek naar onregelmatigheden met betrekking tot contante betalingen. Appellant heeft in 2019 verzocht om terug te komen van dit ontslagbesluit, maar het college heeft dit verzoek afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden waren.

De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het ontslagbesluit te herzien. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit en de rechtbank vond dat hij op de hoogte had kunnen zijn van relevante rapporten die betrekking hadden op zijn ontslag.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden had geweigerd om terug te komen op het ontslagbesluit. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangedragen die de herziening van het ontslagbesluit rechtvaardigden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 9 december 2021.

Uitspraak

21.1039 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 februari 2021, 20/346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (college)
Datum uitspraak: 9 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van de Nadort hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Nadort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E. Wagt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was vanaf 1 maart 1972 in dienst bij de [Universiteit] . De laatste functie die hij vervulde was die van [functie] bij de faculteit [faculteit] .
1.3.
Bij de leidinggevende van appellant is op 7 maart 2012 melding gemaakt van onregelmatigheden met betrekking tot de afhandeling van contante betalingen. Naar aanleiding van deze melding is een onderzoek gestart, waarna aan Buro Suver opdracht is gegeven om een feitenonderzoek in te stellen naar zowel appellant als zijn collega [naam] . Van beide onderzoeken zijn twee afzonderlijke rapporten van 20 april 2012 opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college appellant met ingang van 1 juni 2012 primair disciplinair ontslag verleend en subsidiair ontslagen op grond van de redelijke grond, zoals geformuleerd in artikel 8.4 van de Collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 8 februari 2019 heeft appellant het college verzocht om terug te komen van het ontslagbesluit van 30 mei 2012. Bij het primaire besluit van 17 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Het rapport in de zaak [naam] was bekend bij het college en het college heeft destijds op goede gronden besloten dit rapport niet bij zijn besluitvorming te betrekken, omdat het ontslag van appellant betrekking had op andere feiten dan waar het ontslag van [naam] betrekking op had. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant er bekend mee had kunnen zijn dat er ook een rapport was opgemaakt in de zaak van zijn collega [naam] en dat het op de weg van appellant lag om dit rapport bij [naam] op te vragen. Dat appellant pas recent kennis heeft kunnen nemen van het rapport [naam] is naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zijn besluit om niet terug te komen op het ontslagbesluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank het besluit niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist geacht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 17 juli 2019 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn ontslagbesluit van 30 mei 2012. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Nu de zaak ter beoordeling voorligt bij de bestuursrechter, dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te worden getoetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Het rapport van 20 april 2012 in de zaak van [naam] (hierna: rapport [naam] ) en het hierin vermelde feitencomplex dat aan het verzoek van appellant ten grondslag is gelegd, dateert van vóór het ontslagbesluit van 30 mei 2012. Het standpunt van appellant dat hij niet bekend was met dit rapport kan niet slagen. Uit de geschetste gang van zaken in de onderzoeksrapporten en de afgelegde verklaringen van appellant en de heer [naam] tijdens het onderzoek blijkt dat appellant destijds wist dat het onderzoek ook gericht was tegen zijn collega [naam] . Appellant moet dan ook op de hoogte zijn geweest van het rapport [naam] dat gelijktijdig was opgemaakt met zijn rapport of had hiervan redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds niet over het rapport [naam] had kunnen beschikken. De omstandigheid dat appellant pas in 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het rapport [naam] maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten de vraag of het rapport [naam] wel gegevens bevat die kunnen wijzen op de ongeldigheid van het ontslagbesluit van appellant, kan op grond van het voorgaande het rapport [naam] niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van het ontslagbesluit van 30 mei 2012. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk