ECLI:NL:CRVB:2021:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
17/7630 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van Griend
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid van appellant in het kader van de Ziektewet na eerdere uitspraken van de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met blaasproblemen en later ook met fysieke klachten, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem ongeschikt verklaarden voor zijn eigen arbeid. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant grotendeels herhalingen waren van eerdere procedures en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de informatie over de oogklachten van appellant niet leidde tot aanvullende beperkingen op de data in geding. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel over het opleidingsniveau van appellant en concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken werden bevestigd en verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

17.7630 ZW, 18/4444 ZW

Datum uitspraak: 15 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2017, 16/5907 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 juli 2018, 17/5180 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in te brengen.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2019 ingezonden. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodsmedewerker/heftruckchauffeur voor 35,78 uur per week. Op 20 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met blaasproblemen. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadien heeft appellant ook diverse fysieke (pijn)klachten gemeld (geduid als SOLK en tevens slijtage aan rug). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 7 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 20 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen arbeid. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van parkeercontroleur (SBC-code 342022), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBC-code 111190), te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2015 heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2016 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 26 januari 2016 heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5303, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 20 november 2015 weer in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering. Appellant heeft zich op 15 maart 2016 opnieuw ziek gemeld met diverse fysieke (pijn)klachten. In verband hiermee heeft hij op 7 april 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 8 april 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, zoals genoemd in 1.2. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2016 vastgesteld dat appellant per 8 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
28 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2016 ten grondslag.
1.4.
De WW-uitkering van appellant is weer voortgezet. Appellant heeft zich op 24 oktober 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen fysieke klachten en oogklachten (cataract). Appellant heeft op 3 november 2016 en op 6 april 2017 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant, na verkregen informatie van de behandelend sector, per 10 april 2017 weer geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, zoals genoemd in 1.2. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 april 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 8 april 2016 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid, zijnde één van de in het kader van de EZWb geduide functies. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de door appellant aangegeven uitstralende nek- en rugklachten, de behandelingen alsmede de verwijzingen naar een bekkenbodemspecialist en de afspraak voor de wortelblokkade die inmiddels hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met het feit dat voor deze klachten in het verleden al beperkingen zijn vastgesteld en dat de geduide functies hierdoor rugsparend zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens rekening gehouden met de buik- en maagklachten, alsmede met de blaasproblemen en de problemen die appellant ervaart met incontinentiemateriaal. Ten aanzien van de door appellant gemelde oogklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 mei 2017 laten weten dat deze klachten staar betreffen en dat deze zijn ontstaan na de in geding zijnde datum van 8 april 2016. Er is niet met medische gegevens onderbouwd dat er bij appellant in april 2016 al sprake was van oogklachten. Het feit dat appellant hiervoor in januari 2017 een operatie heeft ondergaan, maakt zijn situatie per 8 april 2016 niet anders Wat betreft het opleidingsniveau van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het opleidingsniveau, zoals dat bij de EZWb is vastgesteld, in deze procedure niet meer aan de orde kan komen. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat voor de functie van inpakker (SBC-code 111190) het opleidingsniveau 1 geldt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 10 april 2017 geschikt heeft geacht voor zijn eigen arbeid, één van de in het kader van de EZWb geduide functies. Uit de stukken en wat appellant heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat op de datum in geding in medisch opzicht wezenlijk iets is gewijzigd ten opzichte van de EZWb. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de bij appellant bekende klachten en beperkingen van het bewegingsapparaat onveranderd. Voor de keelklachten, bloed in de urine en droge geïrriteerde ogen beiderzijds na een staaroperatie rechts zijn er geen afwijkingen gevonden door de KNO-arts, uroloog en oogarts. De in beroep overgelegde medische stukken zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geen aanleiding gezien anders te oordelen omdat de in beroep overgelegde stukken deels al bekend waren en daarnaast niet zien op de datum in geding. De rechtbank volgt dit standpunt. Daarbij komt dat de oogarts in zijn brief heeft aangegeven dat hij appellant voor het eerst in november 2017 zag en niet kan vertellen of de oogproblemen er in april 2017 al waren. Bij gebreke aan overige medische stukken die kunnen onderbouwen dat er op de datum in geding al oogklachten waren en dat deze zodanige beperkingen opleverden voor arbeid dat niet één van de bij de EZWb geduide functies geschikt zijn, acht de rechtbank de enkele opmerking van de oogarts dat hij denkt dat de oogklachten er al waren in april 2017 niet van doorslaggevende betekenis. Wat betreft het opleidingsniveau van appellant heeft de rechtbank wederom overwogen dat dit in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Samengevat benadrukt appellant dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest en dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, met name op grond van zijn oogklachten. Appellant benadrukt dat hij al voor 8 april 2016 oogklachten had en deze klachten alleen maar zijn toegenomen. Sinds de operatie aan zijn oog in januari 2017 heeft hij last van wazig zien en hoofdpijnklachten. Appellant heeft verder benadrukt dat zijn opleidingsniveau onjuist is vastgesteld omdat ten onrechte is aangenomen dat hij over een HAVO-diploma beschikt. Appellant heeft verder nog te kennen gegeven dat er inmiddels ook hernia- en schildklierproblemen zijn en dat aan hem per 8 juli 2019 een WIA-uitkering is toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de data in geding meer beperkt was, heeft appellant nadere medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2018, 4 september 2019 en 16 oktober 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in de hoger beroepen naar voren heeft gebracht is grotendeels een herhaling van wat in de eerdere procedures naar voren is gebracht en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft gedaan. De aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst, heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2019 ingediend, waarin naar aanleiding van de in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie over de oogklachten van appellant een nadere toelichting is gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaaft haar standpunt dat er op de data in geding nog geen medische beperkingen waren door oogziekte. Wat betreft de datum 8 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de verwijsbrief van de huisarts van 5 september 2016 blijkt dat appellant sinds drie maanden, dus pas sinds juni 2016, zichtproblemen en zandgevoel in beide ogen had. Wat betreft de datum in geding
10 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat appellant, na de staaroperatie op 11 januari 2017, op het spreekuur van de verzekeringsarts van
6 april 2017 te kennen heeft gegeven te kunnen computeren, lezen, schrijven en typen. Op de hoorzitting van 7 juli 2017 heeft appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen melding gemaakt van zichtproblemen en had hij geen rode ogen meer. De zanderige droge ogen en roodheid waren een tijdelijke irritatie door de oogdruppels die appellant niet kon verdragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellant op 22 november 2017, na verwijzing door de oogarts Kuypers in september 2017 en dus ruim na de datum in geding, op de poli oogheelkunde van het Erasmus MC is gezien door de oogarts Ramdas wegens medicijnresistente verhoogde oogdruk. In haar rapport van 16 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de reactie van appellant op haar eerdere rapport en op de door hem overgelegde medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor een wijziging van haar eerdere conclusie. De overgelegde stukken waren al bekend en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat het niet om de vraag of appellant al dan niet een oogziekte heeft, maar om de vraag of hij op de data in geding medisch objectiveerbare beperkingen had.
4.4.
De Raad kan de gegeven nadere toelichtingen volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de in het dossier aanwezige informatie over de oogklachten van appellant niet hoefde te leiden tot het aannemen van aanvullende beperkingen op de data in geding. Appellant heeft daar geen ander licht op geworpen. De stelling van appellant dat hij al voor 8 april 2016 oogklachten had vindt geen bevestiging in de medische stukken. In de door appellant op 24 maart 2016 ondertekende medische vragenlijst heeft appellant geen melding gemaakt van oogklachten, noch heeft hij dit gedaan op het daarop gevolgde spreekuur van de verzekeringsarts, in het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 april 2016 of op de hoorzitting van 27 juli 2016. Uit de door appellant in de procedures overgelegde medische informatie blijkt dat zijn medische toestand, waaronder de oogklachten, gaandeweg is verslechterd, maar niet dat er op 10 april 2017 al dusdanige oogklachten waren dat die tot arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over het opleidingsniveau. Appellant is in ieder geval geschikt voor de functie van inpakker (SBC-code 111190), nu in deze functie opleidingsniveau 1 is vereist.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel