ECLI:NL:CRVB:2021:3115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/2805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WGA-uitkering en kostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante was werkzaam als productiemedewerker en had zich ziek gemeld in 2004. Het Uwv had haar WGA-uitkering beëindigd op basis van een herbeoordeling, waarbij werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige niet te volgen. De Raad bevestigde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend waren en dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen. Wel oordeelde de Raad dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat het pas in beroep was voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank in zoverre en veroordeelde het Uwv in de kosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 9 december 2021.

Uitspraak

20 2805 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juli 2020, 19/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 22,29 uur per week. Op 25 oktober 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 december 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 28 februari 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 5 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 november 2018 de WGAuitkering van appellante met ingang van 7 januari 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 27 augustus 2019 en een rapport van 2 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in beroep binnen de geselecteerde functie van textielproductenmaker met SBC-code 111160 een andere voorbeeldfunctie, naaister, geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft onveranderd minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De primaire verzekeringsarts heeft appellante gesproken, lichamelijk onderzocht en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting, dossieronderzoek verricht en medische informatie van de huisarts bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze met de klachten van appellante rekening gehouden door beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend zijn gemotiveerd. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om zwaardere beperkingen aan te nemen. De door appellante in beroep overgelegde gegevens bevatten geen standpunt van een arts over de beperkingen die appellante ondervindt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen sprake van zodanige klachten van prikkelbaarheid dat dit leidt tot een onvermogen om samen te werken. Voor de nek- en schouderklachten en de elleboogklachten is in de FML ten aanzien van het reiken in voldoende mate rekening gehouden met de aandoeningen van appellante. Er bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om hiervoor meer beperkingen aan te nemen, omdat er afgewisseld kan worden en de hogere frequentie gepaard gaat met een lagere reikwijdte. De aandoeningen leiden niet tot een beperking in de reikwijdte, zodat reiken tot 70 centimeter is toegestaan. De totale belasting overschrijdt de belastbaarheid niet. Verder volgt uit de informatie van de huisarts over de nekhernia niet dat dit moet leiden tot aanvullende beperkingen voor hoofdbewegingen of een noodzaak voor een kortdurende gefixeerde stand met daarna weer de mogelijkheid voor beweging. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen voor het gehoor en het lawaai wanneer eiseres een ontsteking in de gehoorgang heeft. Het betreft namelijk een kortdurende periode en de gestelde beperkingen zijn dan ook niet voortdurend aanwezig. Verder is het aannemelijk dat bij een ontsteking, wanneer eiseres de KNO-arts bezoekt, er een ziekmelding zou kunnen volgen. Gezien de gegevens van de huisarts leidt dit niet tot langdurig ziekteverzuim. De huisarts geeft geen pols- of handklachten aan als diagnose of klacht, zodat er geen aanleiding bestaat om eiseres aanvullend beperkt te achten voor hand- en vingergebruik.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 september 2019 en 18 februari 2020 is afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. De rechtbank acht de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend en heeft geen aanknopingspunten gevonden aan de conclusies te twijfelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarbij onder meer expliciet ingegaan op nekstanden en hoofdbewegingen, het werken op zaterdagen, het verhoogd persoonlijk risico vanwege medicatiegebruik, duwen of trekken, het frequent lichte voorwerpen hanteren, tillen of dragen, het boven schouderhoogte actief zijn en werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellante na het afgeronde basisonderwijs, twee jaar vervolgonderwijs heeft gevolgd. Nog los van de vraag of dit een textielopleiding betrof, vereist de functie van naaister slechts enige ervaring en appellante heeft naar eigen zeggen als hobby textielwerkzaamheden verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het beroep gegrond verklaard had moeten worden omdat in bezwaar de FML is aangepast, er een andere functie is geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage daardoor is gewijzigd. Dit had volgens appellante moeten leiden tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.
Over de medische beoordeling heeft appellante evenals in beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen onder verwijzing naar de informatie van de huisarts en de in hoger beroep ingebrachte brief van de neuroloog van 29 mei 2018. Zij heeft daarbij aangegeven dat naast een beperking ten aanzien van conflicthantering ook ten aanzien van samenwerken een beperking in de FML had moeten worden opgenomen vanwege prikkelbaarheid, irritatie en boosheid. Appellante heeft verder aangevoerd dat gelet op haar oorklachten, evident is dat uit voorzorg een beperking ten aanzien van geluidbelasting moet worden aangenomen. Van een werkgever kan niet verwacht worden haar aan te nemen in de wetenschap dat zij zich in verband hiermee regelmatig ziek zal gaan melden omdat zij regelmatig ontstekingen aan de gehoorgang heeft en in verband met deze klachten regelmatig naar het ziekenhuis moet. Appellante heeft armklachten die volgens de huisarts verband zouden kunnen houden met de hernia. Wat betreft de schouderklachten is sprake van bursitisklachten waarvoor appellante behandeld wordt middels injecties. Vanwege de arm- en schouderklachten hadden meer beperkingen op items 4.8 (reiken) en 4.9 (frequent reiken tijdens werk) moeten worden aangenomen. Appellante heeft ook geobjectiveerde nekklachten en elleboogklachten. Daarom is een beperking op item 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk) aangewezen. Met de elleboogklachten is onvoldoende rekening gehouden. In verband met de pijn in pols en vingers had een beperking ten aanzien van item 4.3 (hand- en vingergebruik) moeten worden aangenomen.
Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de functie van textielproductenmaker niet geselecteerd kan worden. In die functie is namelijk sprake van prikgevaar en door verminderde alertheid vanwege medicatiegebruik bestaat er een groter gevaar voor stoten, prikken en snijden. Bovendien is zij niet geschikt voor deze functie omdat daarvoor een ervaringseis geldt. Dat appellante als hobby textielwerkzaamheden heeft verricht, betekent nog niet dat zij voldoet aan de ervaringseis die aan het kunnen vervullen van de functie naaister gesteld wordt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De in hoger beroep overgelegde brief van de neuroloog van 29 mei 2018 over de nekhernia en de klachten van appellante aan de linkerarm en -elleboog geeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. In het rapport van 13 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante. Uit de brief van de neuroloog volgt geen nieuwe informatie over de medische situatie van appellante, die niet al bekend was uit de informatie van de huisarts en het huisartsenjournaal. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.5.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2020, en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overtuigend toegelicht dat er in de functie van textielproductenmaker naaister, geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bedoeld. Er is geen kans op onomkeerbare schade, aangericht aan zichzelf of derden. Verder voldoet appellante gelet op haar ervaring met het verrichten van textielwerkzaamheden als hobby aan de ervaringseis in deze functie. De functie van naaister vereist immers slechts enige ervaring met naaien. Er bestaat geen aanleiding de ervaringseis zo uit te leggen dat sprake moet zijn van werkervaring.
4.6.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat het bestreden besluit pas in beroep bij de rechtbank is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Dit besluit is in zoverre dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb moeten passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb had de rechtbank aanleiding moeten zien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin aanleiding om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien, doende wat de rechtbank had behoren te doen, door het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Mede gelet op 4.6 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 2.992,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellante in beroep achterwege is gelaten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uvw het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.C. Scholten