In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1997, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij op dat moment niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat appellante ten tijde van de aanvraag in beginsel beschikte over arbeidsvermogen, ondanks tijdelijke beperkingen door zwangerschap. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de afwijzing van de aanvraag adequaat waren onderbouwd.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die hadden vastgesteld dat appellante in staat was om te werken, mits zij na haar zwangerschap weer belastbaar was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van het Uwv en dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat haar arbeidsvermogen niet duurzaam ontbrak.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van jonggehandicapten en benadrukt dat tijdelijke omstandigheden, zoals zwangerschap, niet automatisch leiden tot een recht op een Wajong-uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevochten, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.