ECLI:NL:CRVB:2021:3158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/4008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1 februari 2004 bijstand ontvangt, heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit een nabestaandenpensioen en van stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht de bijstand heeft herzien en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het al dan niet zichtbaar zijn van inkomensgegevens in Suwinet appellante niet ontslaat van haar verplichtingen. De appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat de terugvordering van bijstand gerechtvaardigd is, en dat er geen aanleiding is voor toepassing van de zesmaandenjurisprudentie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4008 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 augustus 2019, 19/1733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 februari 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam onder andere Suwinet geraadpleegd en gegevens, waaronder bankafschriften, bij appellante opgevraagd. Uit het onderzoek is gebleken, voor zover hier van belang, dat appellante sinds
1 januari 2015 een nabestaandenpensioen ontvangt, dat op 24 juli 2017 een storting van
€ 500,- op de bankrekening van appellante heeft plaatsgevonden en dat appellante in de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018 verschillende bijschrijvingen van derden op haar rekening heeft ontvangen. Op verzoek van het college heeft appellante schriftelijk een toelichting gegeven op de bijschrijvingen door derden. Voorts heeft de medewerker op
22 juni 2018 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 september 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
7 september 2018 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.303,57 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2018 (besluit 2) heeft het college de terugvordering, voor zover die betrekking heeft op de jaren 2015 tot en met 2017, gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 408,13. Bij besluit van 2 januari 2019 (besluit 3) heeft het college de terugvordering, voor zover die betrekking heeft op het jaar 2018, gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 356,68.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit de storting en bijschrijvingen op haar bankrekening en van haar inkomsten uit het nabestaandenpensioen. Het college ziet geen aanleiding de zogeheten zesmaandenjurisprudentie toe te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe samengevat het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2018 inkomsten uit nabestaandenpensioen heeft ontvangen. Het al dan niet zichtbaar zijn van deze inkomensgegevens in Suwinet ontslaat appellante niet van de inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend, zodat het college verplicht was om de bijstand te herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van de zesmaandenjurisprudentie omdat voor het college sprake is van een verplichting tot terugvordering. Voorts is niet in geschil dat in de periode van juni 2017 tot en met mei 2018 een storting en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de rekening van appellante. Deze bedragen dienen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW te worden aangemerkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de storting op eigen rekening voortkomt uit eerder contant van haar rekening opgenomen bedragen. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over de ontvangen bijschrijvingen heeft kunnen beschikken en dat zij deze bedragen niet heeft kunnen aanwenden voor haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Daarbij is van belang dat de bedragen die appellante stelt voor de boodschappen en andere kosten van derden te hebben uitgegeven in tijd en omvang niet overeenkomen met de op haar bankafschriften vermelde bijschrijvingen. Daardoor is geen verband te leggen tussen de opnames en betalingen enerzijds en de bijschrijvingen van derden anderzijds. Dat er geen ondertekend verslag is opgemaakt van het gesprek over de bijschrijvingen op 22 juni 2018, maakt niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is. Het college heeft er terecht op gewezen dat hij de door appellante opgestelde schriftelijke verklaring over de bijschrijvingen heeft betrokken in het heronderzoek.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft – net als in beroep – aangevoerd dat de zesmaandenjurisprudentie van toepassing is met betrekking tot de terugvordering van het nabestaandenpensioen, dat er geen getekend gespreksverslag aanwezig is en dat geen sprake is geweest van inkomsten maar van bijschrijvingen door derden ten behoeve van het kopen van goederen voor die derden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat weliswaar geen ondertekend verslag bestaat van het gesprek op 22 juni 2018, maar dat appellante niet duidelijk heeft gemaakt wat er niet juist is in de weergave van het gesprek in de rapportage van 4 september 2018.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) J. Oosterveen