ECLI:NL:CRVB:2021:3159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/4518 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door inschrijving bij de KvK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 12 augustus 2012 bijstand ontving, had zijn bijstand zien intrekken en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat de appellant niet had gemeld dat hij met zijn eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel (KvK) was ingeschreven. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, zelfs als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor het aantonen van recht op bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat de appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd om zijn recht op bijstand te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 4518 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 oktober 2019, 17/4354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Bruintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bruintjes, en vergezeld door zijn vader. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door N. Assmann.
De Raad heeft geoordeeld dat nader onderzoek geboden is en heeft daarom het onderzoek heropend.
Op verzoek van de Raad heeft het college reeds in zijn bezit zijnde gegevens van de Belastingdienst over appellant overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant gereageerd. Vervolgens heeft het college desgevraagd nog een reactie ingezonden.
Partijen hebben te kennen gegeven geen nadere zitting te wensen, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 augustus 2012 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 20 mei 2015 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2017, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2017 ingetrokken. Met de uitspraak van 7 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2017 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding op 29 juli 2016 dat appellant diensten aanbiedt op internet heeft de afdeling handhaving van de gemeente Hoogezand-Sappermeer (afdeling handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft een medewerker van de afdeling handhaving onder meer dossieronderzoek verricht en gegevens opgevraagd bij verschillende instanties, waaronder de Belastingdienst. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2017. Hieruit blijkt onder meer dat appellant sinds 12 augustus 2014 bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat ingeschreven als eigenaar van de koeriersdienst ‘ [naam eenmanszaak] ’ (eenmanszaak) en dat appellant in ieder geval in 2014, 2015 en 2016 een zakelijke betaal- en spaarrekening had bij de ING (ING-rekening).
1.4.
Appellant heeft zich op 24 mei 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand. Diezelfde dag heeft appellant een aanvraag ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college bij brief van 1 juni 2017 aan appellant verzocht stukken over te leggen, waaronder alle afschriften van de ING-rekening vanaf 1 september 2014 tot heden. Appellant heeft vervolgens wel stukken overgelegd, maar uiteindelijk niet alle gevraagde gegevens. Om die reden heeft het college bij besluit van 28 juni 2017 (besluit 1) de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld.
1.5.
Bij besluit van 12 juli 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 12 augustus 2014 tot 1 april 2017 (periode in geding) en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 34.322,90 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.7.
Sinds 6 februari 2018 ontvangt appellant weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 12 augustus 2014 tot 1 april 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 12 augustus 2014 tot 6 oktober 2017 bij de KvK stond ingeschreven met zijn eenmanszaak. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Een inschrijving bij de KvK is daarmee voor de bijstandsverlening een relevant gegeven. Door van de inschrijving geen melding te maken bij het college heeft appellant daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht gegeven in de omvang van zijn bedrijfsmatige activiteiten en de eventuele inkomsten daaruit. Daardoor is bijvoorbeeld ook onduidelijk gebleven of appellant, zoals hij zelf heeft gesteld, in april 2015 zijn activiteiten in de eenmanszaak weer heeft gestaakt. Uit de gegevens van de Belastingdienst die het college in hoger beroep desgevraagd heeft overgelegd, komt bovendien naar voren dat appellant in ieder geval in de periode van 2015 tot en met 2017 in alle kwartalen de btw heeft teruggevraagd. Verder blijkt uit voornoemde gegevens dat appellant in het tweede kwartaal van 2015 en het eerste en derde kwartaal van 2016 een (positieve) omzet heeft gedraaid. Hier is door appellant weliswaar tegen ingebracht dat hij in elk jaar in de periode van 2015 tot en met 2017 een negatief resultaat heeft geboekt, maar dit doet niet af aan het feit dat appellant – ook na april 2015 – bedrijfsmatige activiteiten heeft ontplooid zonder daarover (door middel van objectieve en verifieerbare gegevens) inzicht te hebben verschaft. Anders dan appellant heeft gesteld, zijn de overgelegde bankafschriften van de ING-rekening daarom ook onvoldoende om het recht op bijstand, ook niet schattenderwijs, vast te stellen.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 heeft het college de bijstand in de periode in geding terecht ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag en de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R. de Haas