ECLI:NL:CRVB:2021:3184
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische klachten
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 3 april 2017 ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft geweigerd om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie heeft meegewogen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de somatische-systeemstoornis van appellant niet leidt tot meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dan reeds is aangenomen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen.