ECLI:NL:CRVB:2021:32

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/5192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 14 april 2015 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellante met ingang van 11 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de door haar ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de situatie van appellante in 2019 en 2020 niet relevant was voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid in 2017, en dat de eerdere beslissing van het Uwv niet in twijfel kon worden getrokken.

Uitspraak

18.5192 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2018, 18/1485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alam-Khan, haar zoon en psycholoog P. van Straaten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleidster voor 16 uur per week in dienst van werkgever. Op 14 april 2015 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij, gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens deze verzekeringsarts zijn de beperkingen van appellante in de FML van 11 april 2017 juist weergegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vier andere functies geselecteerd en op grond daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 11 april 2017 berekend op 29,58%. Het betreft de functies archiefmedewerker (SBC-code 553020), samensteller (SBC-code 267050), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en administratief medewerker (SBC-code 315133).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig onderzoek verricht en is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv voor appellante aangenomen beperkingen. Daarvan uitgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de voor appellante geselecteerde functies voor haar niet geschikt te achten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante lijdt aan sarcoïdose, met ontstekingen in het lichaam tot gevolg. Appellante heeft pijnklachten in de knieën, schouders, gewrichten, bekken en rug. Ook heeft zij een longaandoening en is kortademig. De longarts heeft gemeld dat appellante lijdt aan een chronisch pijnsyndroom en dat bij haar sprake is van een enorme verminderde inspanningstolerantie, verminderde belastbaarheid en vermoeidheid. Ten gevolge daarvan kan appellante zich minder goed concentreren. Zij verwijst naar de in beroep en bezwaar ingebrachte medische informatie. Inmiddels is bij appellante ook de sikkelziekte geconstateerd en heeft zij depressieklachten. Appellante begrijpt niet dat de bedrijfsarts enerzijds heeft aangegeven dat zij dusdanig ziek was dat er geen kans bestond op herstel gedurende een jaar, terwijl de artsen van het Uwv appellante in staat achten te werken. De bedrijfsarts heeft appellante meermalen gezien, terwijl de verzekeringsartsen haar slechts eenmalig hebben onderzocht. Appellante houdt voorts staande dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft er tot slot op gewezen dat zij zich op 1 april 2019 weer heeft ziekgemeld en dat zij een ZW-uitkering heeft ontvangen, die ook na de zogenoemde eerstejaarsbeoordeling is voortgezet omdat zij volgens de verzekeringsarts toegenomen beperkt is en een urenbeperking nodig is, onder meer vanwege haar klachten die samenhangen met sarcoïdose. Zij is, ook gelet hierop, niet in staat een van de eerder geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2020 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat zij vanaf 11 april 2017 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.5.
Appellante heeft in de beroepsfase diverse brieven van haar behandelend artsen ingediend. Volgens de rechtbank was er geen reden om op grond van deze informatie het standpunt van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Omdat op de informatie nog niet inhoudelijk was gereageerd door het Uwv heeft de Raad het Uwv alsnog om een reactie verzocht. Met een rapport van 28 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig gereageerd op alle relevante informatie en geconcludeerd er geen aanleiding is om tot een andere visie op de beperkingen van appellante te komen. Met de in de FML van 11 april 2017 voor appellante geformuleerde beperkingen in verband met haar psychische, fysieke en vermoeidheidsklachten is volgens deze verzekeringsarts voldoende rekening gehouden met haar beperkte arbeidsmogelijkheden. Dit standpunt is overtuigend onderbouwd en wordt daarom gevolgd.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In het rapport van 17 januari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kenbaar gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de functies voor appellante geschikt waren op 11 april 2017.
4.7.
Ter zitting van de Raad is nog besproken of het gegeven dat appellante door het Uwv vanaf 1 juli 2019 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering, van invloed is op het standpunt van het Uwv per 11 april 2017. Na de datum in geding is dan echter al twee jaar verstreken en de inhoudelijke beslissing van het Uwv dat appellante de eerder geselecteerde functies niet kon verrichten, was gericht op de situatie tijdens de zogenoemde eerstejaarsbeoordeling, begin 2020. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van maart/juli 2020 blijkt bovendien dat appellante zich in 2019 met toegenomen klachten heeft ziekgemeld en dat haar medische situatie begin 2020 ook was gewijzigd. Hieruit volgt dat de situatie van 2019 en 2020 ten opzichte van 2017 in relevante mate is gewijzigd en dat de nadere beoordeling door het Uwv niet van invloed is op het bestreden besluit.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier