ECLI:NL:CRVB:2021:3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
21/900 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante had een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 2019. Aanvankelijk werd haar een uitkering toegekend omdat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Echter, na een herbeoordeling in 2020 concludeerde de Svb dat appellante niet langer aan deze voorwaarde voldeed, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beëindiging voldoende waren onderbouwd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend, maar de Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van appellante adequaat had beoordeeld. De Raad bevestigde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld en dat de aangenomen beperkingen in voldoende mate rekening hielden met de medische situatie van appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante waren onderschat en dat de Svb op juiste wijze had gehandeld door de uitkering te beëindigen.

Uitspraak

21.900 ANW

Datum uitspraak: 17 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2021, 20/5815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. De Svb heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellante was gehuwd met [naam] , die op [datum van overlijden] 2019 is overleden. Op 24 januari 2019 heeft appellante een aanvraag ingediend om toekenning van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en heeft daarbij te kennen gegeven dat zij arbeidsongeschikt is. Na advisering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de Svb appellante, met een besluit van 4 maart 2019, laten weten dat zij recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij ten minste 45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf 1 maart 2020 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij niet langer meer dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij heeft de Svb verwezen naar een advies van het Uwv van 5 december 2019.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarvoor is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de door appellante gestelde klachten en heeft niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. De door appellante in beroep overgelegde medische gegevens van haar fysiotherapeut, logopedist en de huisarts geven geen aanleiding voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat er voor het aannemen van beperkingen als gevolg van knieklachten geen aanleiding is. Met betrekking tot de keelklachten is sprake van een globusgevoel dat geen beperkingen veroorzaakt. Met betrekking tot de schouderklachten zijn voldoende beperkingen aangenomen. Uitgaande van de belastbaarheid van appellante zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2020, komt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante uit op 39,85% en heeft appellante na 1 maart 2020 geen recht meer op een nabestaandenuitkering.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat haar aanspraken niet naar behoren zijn erkend en dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen ten gevolge van haar klachten aan knie, schouder en nek. Verder is betoogd dat beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van het globusgevoel (gevoel van brok in de keel). Daarbij is verwezen naar in hoger beroep overgelegde medische informatie.
3.2.
Onder verwijzing naar het bestreden besluit, wat tijdens de procedure bij de rechtbank is aangevoerd en het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2021, vraagt de Svb om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
In geschil is of de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van
1 maart 2020 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Het gaat daarbij met name om toepassing van artikel 11 van de ANW.
Wettelijk kader
4.2.1.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.2.
De Raad gaat ervan uit dat de wetgever met deze bepaling heeft willen aansluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Bij de toepassing van artikel 11 van de ANW wordt daarom, zo mogelijk, aansluiting gezocht bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.1.
Aan appellante is in maart 2019 een nabestaandenuitkering toegekend, omdat het Uwv toen oordeelde dat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts van het Uwv ging er daarbij van uit dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden had als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. Appellante was op dat moment functioneel eenarmig en de verwachting was dat zij op korte termijn zou worden geopereerd. Op die grond werd appellante vooralsnog op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt. Bij de herkeuring in december 2018 is gebleken dat de orthopeed nog geen indicatie had gevonden voor operatief ingrijpen aan de schouder van appellante, waarna de artsen van het Uwv de FML van 26 februari 2020 hebben opgesteld. Voor de klachten aan de schouder rechts en aan de knie rechts zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Voor de globusklachten zijn geen beperkingen aangenomen.
4.3.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid, is in de kern een herhaling van wat eerder in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken, op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook de Raad is van oordeel dat in de FML met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.3.3.
Appellante heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd van de huisarts, orthopedisch chirurg, kno-arts, een internetpagina van het St Jansdal ziekenhuis en screenshots van het gezondheidsplein. Appellante meent dat uit deze informatie blijkt dat (meer) beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van de schouder rechts, knie rechts, nek en het globusgevoel.
4.3.4.
Op deze namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte gronden tegen de opgestelde FML is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van
8 november 2021 uitvoerig en zorgvuldig besproken.
4.3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegedeeld dat de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarbij is van belang dat ten aanzien van de schouder- en nekklachten rekening is gehouden met de informatie van de fysiotherapeut van 11 augustus 2020. Daaruit blijkt dat de mate van beweeglijkheid van de schouder eindstandig is beperkt in diverse richtingen. Dat betekent dat appellante niet verder kan bewegen dan de uiterste standen en er dus geen beperkingen bestaan in de mate van beweeglijkheid. Wel is sprake van een bepaalde mate van stabiliteit, waardoor het schoudercomplex en de nek compensatoir extra worden belast bij het uitvoeren van bewegingen vanuit de schouder. Hiermee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML voldoende rekening gehouden. De schouder wordt met de gestelde voorwaarden en beperkingen laag belast, waarbij klachten en luxatie uitlokkende factoren zijn uitgesloten. Verder blijkt uit de informatie dat de nekklachten berusten op compensatoire extra belasting van schouder- en ook nekspieren vanwege de schouderproblematiek. Met de aangenomen beperkingen ten aanzien van de schouder worden ook de nekklachten in voldoende mate ontzien. Aanvullende beperkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet aan de orde. Ook de brief van de orthopedisch chirurg van 19 mei 2021 geeft geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen, nu deze de medische situatie weergeeft van na datum in geding. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de in de FML aangenomen beperkingen ten gevolge van de schouder- en nekklachten niet zijn onderschat.
4.3.6.
Ten aanzien van de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht in aanmerking genomen dat bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts van appellante geen functionele afwijkingen van de rechterknie werden vastgesteld. De knie was op dat moment volledig beweeglijk en er waren geen kenmerken van artrose, atrofie of motorische uitval. Appellante heeft bij dat onderzoek aangegeven geen functionele belemmeringen van de knie te ervaren. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overwogen dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts en orthopedisch chirurg niets zeggen over de medische situatie van appellante op datum in geding en daarom geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen.
4.3.7.
Tot slot wordt appellante ook niet gevolgd in haar betoog dat beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van het globusgevoel. Uit informatie van de logopedist van 16 juli 2020 blijkt dat het globusgevoel van appellante niet berust op pathologie van de keel of anderszins op de peildatum, maar gerelateerd is aan hyperventileren en verkeerd ademen. De brief van de kno-arts waaruit blijkt dat appellante op 12 januari 2021 een neusreconstructie heeft gehad, ziet op na datum in geding en kan daarom niet bij de beoordeling worden betrokken. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van het St. Jansdal ziekenhuis en de screenshots van gezondsheidsplein algemene informatie geven en niet zien op de medische situatie van appellante op de peildatum, wordt onderschreven.
4.3.8.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Svb door middel van de ingebrachte arbeidskundige rapporten toereikend heeft gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Conclusie
5. Uit wat is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur