ECLI:NL:CRVB:2021:3226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
19/4666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van schulden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 12 juli 2013 bijstand ontving, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van zijn schulden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade had dit verzoek afgewezen, omdat het gemeentelijk beleid geen ruimte biedt voor gedeeltelijke kwijtschelding. De Raad oordeelde dat het college het verzoek niet conform de eigen beleidsregels had getoetst en dat er geen individuele beoordeling had plaatsgevonden van de omstandigheden van de appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de ontstaansgeschiedenis van de schuld en de relevante beleidsregels. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.992,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde besluitvorming door het college in dergelijke zaken.

Uitspraak

19.4666 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 oktober 2019, 19/226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Curćić.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 juli 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de maanden maart en april 2014 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 943,64 van appellant teruggevorderd, op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in die maanden werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft de netto inkomsten van appellant uit die werkzaamheden op de bijstand in mindering gebracht. Op 31 december 2014 heeft het college het saldo van het op dat moment nog openstaande terugvorderingsbedrag voortvloeiend uit het besluit van 24 september 2014 gebruteerd tot een bedrag van € 1.096,34.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college appellant in verband met de in 1.2 genoemde schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 471,82.
1.4.
Met ingang van 24 september 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.5.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, op de grond dat de inkomsten uit de Wajong-uitkering hoger zijn dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Hierbij heeft het college vermeld dat de bijstand over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 met het Uwv wordt verrekend.
1.6.
Omdat het Uwv de Wajong-uitkering over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 niet met de gemeente heeft verrekend maar heeft uitbetaald aan appellant, heeft het college bij besluit van 17 december 2015 vastgesteld dat het bedrag van de terugvordering over deze periode € 1.535,62 netto bedraagt en aan appellant verzocht het bedrag van € 1.535,62 aan de gemeente te betalen.
1.7.
Op 31 december 2015 heeft het college het saldo van het op dat moment nog openstaande terugvorderingsbedrag voortvloeiend uit het besluit van 7 december 2015 gebruteerd tot een bedrag van € 2.418,30.
1.8.
Bij brief van 31 januari 2018 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande schuld van € 2.048,14 tegen betaling van € 111,98. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat hij geen toelating wil tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) omdat hij dan moet instemmen met beschermingsbewind, waar hij slechte ervaringen mee heeft. Appellant stelt dat een kennis bereid is hem een lening te geven van € 1.500,-. Appellant wil hiermee zijn totale schuldenlast van € 27.435,83 tegen finale kwijting aflossen.
1.9.
Op het moment dat appellant zijn verzoek deed stond van de in 1.2 genoemde schuld nog een bedrag open van € 521,53 (schuld 1). Van de in 1.3 genoemde schuld stond nog een bedrag open van € 45,66 (schuld 2) en van de in 1.7 genoemde schuld een bedrag van € 2.418,30 (schuld 3).
1.10.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college het verzoek afgewezen omdat het gemeentelijk beleid niet voorziet in gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld van appellante. Hiertoe heeft het college overwogen dat
- het verzoek van appellant om toelating tot de Wsnp is afgewezen in verband met de eigen keuze van appellant om geen bewindvoerder te accepteren;
- appellant niet tien jaar aan de betalingsverplichting heeft voldaan;
- appellant niet 50% van de restsom in één keer wenst te betalen.
Verder heeft het college overwogen dat van dringende redenen/bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
1.11.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het college bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college gewezen op artikel 8, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Kerkrade 2018 (Beleidsregels) en dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om in afwijking van de beleidsregels tot kwijtschelding over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat het college bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding rekening had moeten houden met de ontstaansgeschiedenis van de schuld. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geschil gaat het om een verzoek om gedeeltelijke kwijtschelding van schulden 1 tot en met 3.
4.2.
In artikel 3 van de Beleidsregels is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald.
1. Het college kan op verzoek van de belanghebbende die een schuldregeling (niet zijnde Wsnp) wil opstarten, besluiten mee te werken aan een schuldregeling indien er geen sprake is van een vordering als genoemd in artikel 58 eerste lid PW.
2. Het college kan akkoord gaan met de schuldregeling indien:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en
c. de vordering van de gemeente Kerkrade wegens teruggevorderde bijstand tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;
3. De kwijtscheldingsregeling van de vordering treedt niet in werking voordat een besluit of overeenkomst tot schuldregeling tot stand is gekomen als bedoeld in het eerst lid van dit artikel en succesvol is doorlopen.
4.3.
In artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat het college besluit van (verdere) terugvordering of van (verdere) invordering af te zien en over te gaan tot kwijtschelding indien:
a. gedurende tien jaar volledig vrijwillig aan de betalingsverplichtingen is voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde incassokosten, alsnog is betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen zijn verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment verricht zullen gaan worden; of
d. belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
4.4.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat besluiten tot afzien van verdere terugvorderingen individueel worden beoordeeld. Bij deze beoordeling worden in ieder geval de volgende punten meegewogen.
a. ontstaansgrond van de vordering;
b. regelmaat van aflossing;
c. de aflossingstermijn in relatie tot de financiële draagkracht;
d. het reeds afgeloste bedrag in relatie tot de hoofdsom;
e. niet financiële omstandigheden van belanghebbende;
f. relatie tot handhaving.
4.5.1.
Het college stelt het verzoek om kwijtschelding te hebben getoetst aan artikel 8, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels. Hiervan is niet (kenbaar) gebleken. Het college heeft geen individuele beoordeling gemaakt waarbij de in artikel 8, tweede lid onder a tot en met f van de Beleidsregels opgesomde punten zijn meegewogen. Dit klemt te meer nu appellant heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de ontstaansgeschiedenis van de schuld.
4.5.2.
Bovendien zijn schulden 2 en 3, anders dan schuld 1, niet gebaseerd op artikel 58, eerste lid PW, dan wel het voordien geldende artikel 58, eerste lid van de Wet werk en bijstand. Dit betekent dat het verzoek van appellant om kwijtschelding in zoverre ook moet worden getoetst aan artikel 3 van de Beleidsregels. Ook hiervan is niet gebleken. En voor wat betreft schuld 2 is ook niet getoetst aan artikel 18a, dertiende lid van de PW, waarin de bevoegdheid is geregeld om een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
4.6.
Wat in 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen betekent dat de in 3 weergeven beroepsgrond van appellant slaagt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend moet worden bezien welke gevolgen moeten worden verbonden aan dit motiveringsgebrek. De rechtsgevolgen kunnen bij gebreke van een andere motivering niet in stand worden gelaten. De Raad kan ook niet zelf in de zaak voorzien, nu het op de weg van het college ligt om te beslissen of het verzoek om kwijtschelding van appellant alsnog wordt toegekend, dan wel – met een nadere motivering – opnieuw wordt afgewezen. Dit betekent dat het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 december 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) J. Oosterveen