ECLI:NL:CRVB:2021:3314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/2246 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag en rechtmatig verblijf van appellante in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de toekenning van kinderbijslag. Appellante, die samen met haar echtgenoot uit Polen naar Nederland is gekomen, heeft in 2018 opnieuw kinderbijslag aangevraagd na een eerdere intrekking van haar recht op kinderbijslag in 2015. De Svb had eerder besloten dat appellante geen recht op kinderbijslag had omdat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Na een herbeoordeling door de Svb, waarbij de IND tot de conclusie kwam dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 wel rechtmatig in Nederland verbleef, werd kinderbijslag toegekend met ingang van dat kwartaal. Appellante was van mening dat zij recht had op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2015, maar de Raad oordeelde dat de Svb terecht had besloten dat de kinderbijslag niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de aanvraag. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond en merkte op dat appellante de mogelijkheid had om een verzoek tot herziening in te dienen voor het eerdere besluit van 9 juli 2015. De Svb werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20.2246 AKW, 21/4442 AKW

Datum uitspraak: 17 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2020, 19/1049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb op 1 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop een reactie ingediend en laten weten op zitting gehoord te willen worden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Namens appellante is haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door zijn dochter. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante en haar echtgenoot zijn vanuit Polen naar Nederland gekomen, haar echtgenoot in 2007 en appellante in 2011. Ze hebben beiden de Poolse nationaliteit. Zij hebben twee kinderen, geboren in respectievelijk 2000 en 2012. Tot het derde kwartaal van 2015 heeft de echtgenoot van appellante kinderbijslag ontvangen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Per dat kwartaal heeft de Svb, in een besluit van 9 juli 2015, het recht op kinderbijslag beëindigd, omdat de IND het rechtmatig verblijf van appellante en haar echtgenoot had ingetrokken per juni 2014.
1.2.
Na een hernieuwde aanvraag op 2 december 2018 heeft de Svb bij besluit van 21 december 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2019 (besluit 1), met ingang van het vierde kwartaal van 2017 kinderbijslag toegekend aan appellante. Hangende het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 4 maart 2019 heeft de Svb bij besluit van 31 juli 2019 meegedeeld dat met ingang van het vierde kwartaal van 2017 geen recht bestaat op kinderbijslag, omdat appellante toen niet rechtmatig in Nederland verbleef. Het ten onrechte betaalde bedrag aan kinderbijslag is teruggevorderd.
1.3.
De rechtbank heeft het besluit van 31 juli 2019 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een wijziging betreft van besluit 1, waarbij het eerder toegekende recht wordt ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen het aldus gewijzigde besluit 1 ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van vragen van de Raad is de Svb opnieuw in overleg getreden met de IND. Bij nader inzien is de IND van oordeel dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 wel rechtmatig in Nederland verblijft. In het besluit van 1 juni 2021 (besluit 2) is aan haar kinderbijslag toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2017, waarbij is bepaald dat de kinderbijslag voor het oudste kind eindigde per het vierde kwartaal van 2018, omdat het kind toen 18 jaar was geworden.
1.5.
Appellante meent dat zij recht heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2015. Volgens appellante was de intrekking per dat kwartaal, alsmede de uitspraak van de rechtbank over dit besluit en ook het besluit van de IND dat zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland, onjuist.
Besluit 1
2.1.
Nu de Svb het besluit tot intrekking van de kinderbijslag per het vierde kwartaal van 2017 (besluit 1) niet langer handhaaft en heeft vervangen door besluit 2, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van besluit 1. Op grond van artikel 6:19 van de Awb zal de Raad een oordeel geven over besluit 2.
Besluit 2
2.2.
In geding is de vraag of de Svb terecht per het vierde kwartaal van 2017 aan appellante kinderbijslag heeft toegekend. Appellante heeft op 2 december 2018 opnieuw kinderbijslag aangevraagd. De Svb heeft – uiteindelijk – kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 2017. Gelet op artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet eerder ingaan dan één jaar voor de aanvraag. Dat is waartoe de Svb in deze zaak ook heeft besloten. Van omstandigheden die er toe zouden moeten leiden aan te nemen dat besluit 2 desondanks onjuist is, is niet gebleken. Het beroep tegen besluit 2 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
2.3.
Ten overvloede merkt de Raad op dat het appellante vrij staat bij de Svb een verzoek om herziening voor het besluit van 9 juli 2015 in te dienen. Het is niet op voorhand uitgesloten te achten dat dit besluit onjuist is geweest, gezien de zich in het dossier bevindende stukken over de werkzaamheden van appellante en haar echtgenoot op de datum waarop dit besluit betrekking had en gelet op het toepasselijke recht van de Europese Unie. Bij een dergelijk verzoek tot herziening kan de Svb betrekken de vraag of de aanvraag uit 2018 niet al gezien had moeten worden als een verzoek om herziening van het eerdere besluit.
3. De Svb zal veroordeeld worden tot vergoeding van proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 35,40, de reiskosten van haar gemachtigde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 6 augustus 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2021 ongegrond;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 35,40;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi