ECLI:NL:CRVB:2021:354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
18/6583 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering per 7 maart 2017 niet te heropenen. Appellante, die voorheen als tandartsassistente werkte, heeft zich in 2010 ziek gemeld met rug- en beenklachten. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwist deze conclusie en stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, waaronder recente medische informatie van neuroloog M.M.E. Gosman en revalidatiearts J.H.G. Onstenk. De rechtbank heeft in eerste aanleg de beroepsgronden van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en de medische situatie van appellante adequaat had beoordeeld. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een juist beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank en de Raad hebben geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante, en dat de nieuwe medische gegevens geen aanleiding geven om aan de eerdere beoordeling te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6583 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2018, 17/3997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als tandartsassistente voor 14 uur per week. Op 8 maart 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en beenklachten. Bij besluit van 7 december 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 26 september 2012 heeft het Uwv op verzoek van appellante haar WGA-uitkering met ingang van 1 oktober 2012 beëindigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 maart 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en heeft het Uwv verzocht haar WIA-uitkering te heropenen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 geweigerd om appellante per 7 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) weliswaar zijn toegenomen binnen vijf jaar na de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, maar dat de arbeidsdeskundige na nieuw onderzoek een zestal functies heeft geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft berekend dat appellante nog 13,93% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is door de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze onderzoek verricht. Deze artsen waren op de hoogte van de medische situatie van appellante en hebben bij de beoordelingen de beschikbare medische informatie betrokken, waaronder de informatie van neuroloog M.M.E. Gosman. De beoordelingen zijn volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd en leiden tot een duidelijke conclusie. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank is in de FML van 2 oktober 2017 voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. Daarbij heeft de rechtbank belang gehecht aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2018 waarin deze arts heeft geconcludeerd dat de informatie van de neuroloog geen aanleiding geeft om verdere beperkingen aan te nemen ten aanzien van de rugbelasting. Er is geen sprake van een recidief wortelbeïnvloeding, maar wel van een uitpuilende tussenwervelschijf op L3/4. De relatie met de rugklachten daarvan is echter onzeker en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt de informatie van de neuroloog de al bekende klachten van appellante na een HNP in 2011. Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen, daar waar signaleringen zijn, een toelichting gegeven, zodat uitgaande van de juistheid van de FML, appellante ook in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Daarbij heeft appellante gewezen op de omstandigheid dat recent bij haar is vastgesteld dat zij erfelijk belast is met het ACAN-gen, waarvan niet duidelijk is in hoeverre de hieruit voortvloeiende beperkingen bij de beoordeling zijn meegenomen. Ook heeft zij verwezen naar informatie van revalidatiearts J.H.G. Onstenk van 5 december 2018, waaruit volgens appellante valt af te leiden dat Onstenk objectieve beperkingen heeft vastgesteld die niet of in mindere mate zijn vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv. Om haar standpunt nader te onderbouwen heeft appellante een rapport dat is opgesteld in het kader van de WSNP en informatie van de behandelend fysiotherapeut overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019, 8 juli 2019 en 7 december 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 maart 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het standpunt van appellante in hoger beroep komt er – evenals in beroep – op neer dat het Uwv niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante, waaronder de informatie van neuroloog Gosman, afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ook de door appellante in hoger beroep ingebrachte nieuwe medische gegevens kunnen niet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding 7 maart 2017. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de onder 3.2 genoemde rapporten adequaat en inzichtelijk besproken. Zo heeft het onderzoek van Onstenk vrij ver na de datum in geding plaats gevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook op heeft gewezen dat er op de MRI geen tekenen van slijtage te zien zijn, wel discopathie maar zonder wortelbeïnvloeding. In de FML is met de hieruit voortvloeiende beperkingen in ruime mate rekening gehouden. De genetische aanleg zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker leiden tot geringe lengtegroei, maar de MRI geeft geen aanwijzingen voor vervroegde degeneratie. De knieklachten uit het verleden zijn vast een gevolg van de mutatie, maar ook daar is in de FML rekening gehouden en de adviezen van de geneticus zijn niet in tegenstelling met de vastgestelde belastbaarheid. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar besproken dat het rapport dat is opgesteld in het kader van de WSPN een deugdelijke onderbouwing ontbeert en dat de fysiotherapeut de klachten van appellante benoemt en dat op basis daarvan, ruim na de datum in geding, behandeling heeft plaats gevonden. De klachten na een behandeling worden door de fysiotherapeut gelijkgesteld met het niet kunnen volhouden van staand werken. In dat licht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de forse beperking voor staan, namelijk een kwartier achter elkaar, gedurende slechts enkele uren per dag. Vastgesteld wordt dat de daaraan ten grondslag liggende beoordeling destijds is gedaan op basis van een zorgvuldig onderzoek, waarbij rekening is gehouden met de objectieve medische gegevens, zoals deze bij die onderzoeken naar voren zijn gekomen. Daarom wordt geen aanleiding gezien om aan de inzichtelijke en uitgebreide gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het vorenstaande betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WIA-uitkering van appellante per 7 maart 2017 te heropenen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel