Uitspraak
18.1201 WAJONG, 18/2265 WAJONG
Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2018, 17/3272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep en een nadere reactie op een vraag van de Raad gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft op 3 augustus 2015 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellante vermeld dat zij psychische klachten heeft. Bij besluit van 16 september 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 11 maart 2016 ontvangen formulier een nieuwe aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2016 vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit van 16 september 2015 onjuist was en dat voorts geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 september 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 september 2016. Bij uitspraak van 17 februari 2017 (16/4353) heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellantes belastbaarheid ten onrechte niet in beeld is gebracht en voorts dat de prognoses over de door haar gevolgde behandeling niet inzichtelijk zijn. Daardoor is niet vast te stellen of appellante wellicht op onderdelen zo minimaal belastbaar is dat ook therapie geen positieve bijdrage zal kunnen leveren aan de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
1.4.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2016 wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante arbeidsvermogen heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en voorts inzichtelijk en concludent is. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar geestelijke beperkingen. De rechtbank ziet ook overigens geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid, volledigheid en actualiteit van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Volgens de rechtbank is duidelijk dat appellante nu niet beschikt over arbeidsvermogen maar kan niet gesteld worden dat appellante geheel buiten staat is dit te ontwikkelen. Er is geen aanleiding om nu al op voorhand te veronderstellen dat de emotieregulatietraining en de traumatherapie die appellante volgt, niet tot verbetering van de klachten zal leiden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Appellante lijdt nu al dertien jaar aan psychische klachten. De door de psychiater gestelde diagnoses zijn complex. Voorts traden bij bepaalde medicatie epileptische aanvallen op. Daardoor is het moeilijk een juiste therapie te vinden. Appellante is het niet eens met het oordeel dat zij vier uur per dag belastbaar zou zijn, dat zij een uur per dag aaneengesloten zou kunnen werken, dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij een taak zou kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Al jaren wordt geen vooruitgang geboekt in haar situatie en er bestaat geen zicht op verbetering. Daarom kunnen haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet ontwikkelen. Met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen kan appellante enkel terecht in de sociale werkvoorziening. Appellante heeft de Raad ten slotte verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voor het geval dat het hoger beroep van appellante slaagt, heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen maar dat niet gesteld kan worden dat zij geheel buiten staat is dit te ontwikkelen. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Aan de vraag of appellante duurzaam geen arbeidsvermogen heeft, wordt dus niet toegekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had op 11 maart 2016, de datum van ontvangst van de tweede aanvraag. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante:
- geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
- niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
- niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
- niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
Als is vastgesteld dat appellante geen arbeidsvermogen heeft, moet het Uwv vervolgens beoordelen of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2017 blijkt dat appellante al langere tijd een complex klachtenpatroon heeft. In 2015, toen appellante 19 jaar was, was er tijdelijk geen sprake van benutbare mogelijkheden als gevolg van een deeltijdbehandeling. Na het staken van de deeltijdbehandeling in 2016 was de medische situatie van appellante niet wezenlijk anders dan daarvoor. Vooral somberheid, vermoeidheid en initiatiefverlies belemmeren appellante erg in haar functioneren. Gelet op appellantes klachten en beperkingen zou het goed zijn als appellante overdag een vaste structuur met activiteiten zou hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante daarom belastbaar voor vier uur per dag. Er is voorts geen medische problematiek waardoor zij niet een uur aaneengesloten aan een taak zou kunnen werken. Wel is appellante aangewezen op een rustige werkomgeving, waar zij in eigen tempo en zonder veelvuldige storingen en werkdruk wat lichte activiteiten kan verrichten. Voorts is vooralsnog een goede begeleiding op de werkplek aan te bevelen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk gemotiveerd en wordt daarom gevolgd. Uit de door appellante overgelegde medische informatie blijkt niet dat zij per de datum in geding niet vier uur per dag belastbaar is of niet gedurende een uur aaneengesloten kan werken.
4.4.
Aangezien er geen twijfel bestaat over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante is verzocht.
4.5.
Voorts is het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding om te twijfelen aan haar conclusies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 1 augustus 2017 met juistheid geconcludeerd dat appellante, ook met haar beperkingen, een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie zoals bijvoorbeeld het plaatsen van onderdelen op een printplaat. Voorts is gebleken dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt omdat zij op HAVOniveau kan functioneren, op het reguliere onderwijs heeft gezeten, bij reguliere werkgevers heeft gewerkt en afspraken met personen en instanties adequaat nakomt. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie of niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Het standpunt van appellante dat zij met haar beperkingen enkel in de sociale werkvoorziening zou kunnen werken, doet niet af aan het hebben van arbeidsvermogen en vormt dan ook geen grond voor het toekennen van een Wajong-uitkering.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Aan de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het Uwv komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw