ECLI:NL:CRVB:2021:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/3762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 31 december 2007 ziek meldde. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 57,07% na een herbeoordeling, waarbij appellant op 12 december 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de FML en dat hij niet was gehoord in de procedure.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had afgezien van het horen van appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3762 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2019, 18/5664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Polen, (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als uitvoerder voor 40 uur per week. Op
31 december 2007 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 december 2009 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 12 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts en op 14 december 2017 is appellant op verzoek van de verzekeringsarts nader onderzocht door R. Veldstra, orthopedisch chirurg np (Veldstra). De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 57,07% en medegedeeld dat de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant niet wijzigt tot en met 16 februari 2020. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant met de brief van 11 juli 2018 in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Appellant heeft niet laten weten dat hij gehoord wilde worden. Gelet op het gestelde in artikel 7:3 onder d, van de Awb was het Uwv niet gehouden om appellant te horen en is er van een schending van de hoorplicht geen sprake.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft niet de in de expertise van Veldstra opgenomen beperkingen hoeven overnemen, omdat hij zelf een onderzoek heeft verricht en op basis daarvan tot beperkingen is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat van een ernstige psychische stoornis of anderszins psychopathologie niet is gebleken, er geen behandeling of medicatie daarvoor is en dat een urenbeperking niet isgeïndiceerd. Omdat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan het medisch oordeel heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De arbeidsdeskundigen hebben bij de selectie van de functies rekening gehouden met de beperkingen die gelden voor appellant. Appellant is dus in medisch opzicht in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 57,07%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor het bijwonen van een hoorzitting. Bovendien is hij niet lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zijn beperkingen zijn onderschat. Zowel zijn fysieke beperkingen als zijn psychische klachten zijn onvoldoende bij het opstellen van de FML betrokken. Ook had een urenbeperking opgenomen moeten worden. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen niet alle beperkingen die zijn opgenomen in het rapport van Veldstra, in de FML weergegeven. Ten onrechte is geen deskundige benoemd. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1
In geschil is of het Uwv terecht heeft afgezien van het horen van appellant. Ook is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 7 februari 2017 terecht heeft vastgesteld op 57,07%.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De hogerberoepsgrond van appellant dat het Uwv er ten onrechte van heeft afgezien hem te horen alvorens op zijn bezwaar te beslissen, slaagt niet. De overwegingen van de rechtbank, onder 2.1 weergegeven, worden daartoe onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt verder gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. Dat er in bezwaar geen eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verricht, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en de informatie van de door de specialist verrichte expertise in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 oktober 2020 aangegeven dat voor het vaststellen van de afwijkingen een onderzoek door de specialist is verricht, zodat er geen aanleiding was alsnog een eigen lichamelijk onderzoek te verrichten.
4.5.
Eveneens wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank, onder 2.2 weergegeven, worden onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 26 juli 2018, 7 maart 2019 en 15 oktober 2020 inzichtelijk is besproken welke beperkingen in aanmerking zijn genomen op basis van de onderzoeksbevindingen zoals deze naar voren komen in het rapport van Veldstra en de bevindingen van de verzekeringsarts. Er is uitgegaan van beperkingen in de nek, rug en heup. Bij afwezigheid van psychopathologie en behandeling zijn specifieke beperkingen door de verzekeringsarts niet geïndiceerd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die zijn standpunt onderbouwen. Ook in hoger beroep wordt voor het benoemen van een deskundige daarom geen aanleiding gezien.
4.6.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L. Abdoellakhan